234
MAANDAG 9 OCTOBER 1939.
Interpellatie-Jongeleen i. z. personeel bij marmerwerk-
(Jongcleen e.a.) nieuwe Stadhuis; e.a.
maar nn deze bepaling eenmaal bestaat, dient men zich er
ook aan te houden. In Amsterdam en Rotterdam heeft een
Leidenaar absoluut geen kans om bij een gemeentelijk bouw
werk te worden aangesteld. Het marmerwerk van het museum
Boymans te Rotterdam is uitgevoerd door een Haagsche
firma; toen deze op een goeden dag naast den Haagschen
voorman een anderen Hagenaar te werk stelde, werd deze den
volgenden dag van het werk verwijderd.
De afwezigheid van de heeren Harmsen en Hartman tijdens
het sloopen en wederopbouwen van de loodsen kan niet als
verontschuldiging voor de tewerkstelling van Amsterdamscbe
arbeiders worden aanvaard, aangezien men zich heeft te
houden aan hetgeen uitdrukkelijk in het bestek is bepaald.
Spreker begrijpt dan ook niet, dat de eerst aanwezende op
zichter na den heer Hartman niet dadelijk heeft ingegrepen
en niet heeft gezegd, dat de Amsterdammers het werk niet
mochten voortzetten. Het is ook onbegrijpelijk, dat aan het
afbreken en wederopbouwen van een loods een architect zou
moeten te pas komen, waar de eerste de beste Leidsche
timmerman, die eenigszins Vakbekwaam is, dit werk zonder de
hulp van een architect of een opzichter kan verrichten.
Spreker zou er geen bezwaar tegen hebben, waüneer de
machines waren geplaatst door het personeel van de firma
Harmsen, aangevuld met een monteur. Het gaat er niet om,
dat bij dit werk een verantwoordelijk man aanwezig is, maar
wel gaat het hierom, dat naast den monteur drie Amster
dammers in plaats van drie Leidenaars zijn te werk gesteld.
De Wethouder gaf toe, dat het argument, aangevoerd
voor de aanstelling van den Amsterdamschen sjouwerman,
zeer zwak is. Indien het inderdaad een zwak argument is,
laat het dan morgen aan den dag met deze zaak uit zijn; de
Wethouder staat dan sterk en er wordt een Leidenaar in de
plaats van een Amsterdammer te werk gesteld.
Het argument, dat er in Leiden geen speciale marmer
werkers zijn, is wel zeer zwak, omdat de voorman van de
firma Harmsen de laatste twee jaar niets anders dan blok-
steenhouwerswerk heeft verrichthij heeft van het begin van
den opbouw van den gevel af precies als de andere bloksteen-
houwers uit den Haag en andere plaatsen in zandsteen zitten
hakken. Inderdaad zijn er in den Haag en Amsterdam
speciale marmerwerkers, maar daarbij dient men een groot
onderscheid te maken. Spreker zou niet graag alle speciale
marmerwerkers uit Amsterdam aan het marmerwerk van het
Leidsche stadhuis willen zetten. Er zijn speciale marmer
werkers, die niets anders doen dan schoorsteenmantels
stellen, een werk, dat de eerste de beste jongen van 17 of 18
jaar kan verrichten.
Toen men met de restauratie van den ouden stadhuisgevel
zou aanvangen, trok de toenmalige Wethouder, de heer Splinter,
het in twijfel, of alle Leidsche steenhouwers daarbij te werk
zouden kunnen worden gesteld in verband met hun vakbe
kwaamheid. De hoogleer aar, die de leiding van dit werk heeft
gehad, was echter met deze steenhouwers zeer ingenomen.
Spreker behoeft naar zijn meening thans geen voorstel te
doen, maar mag verwachten en verlangen, dat het College
sterker dan tot dusverre, waar het zelf moet toegeven, dat
er leemten zijn, de Amsterdamsche firma Harmsen zal dwin
gen Leidenaars te werk te stellen.
Ten aanzien van de opleiding tot marmerzager merkt
spreker op, dat een steenhouwer, die reeds de behandeling
van het materiaal kent, eerder dan een timmerman de noodige
bekwaamheid zal verkrijgen.
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor
gesloten.
Spreker vraagt, of thans een der leden nog iets in het
belang van de gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer van Eek vraagt, hoe ver het College thans gevorderd
is met de voorbereiding van een wijziging van de verordening
van den 17en Maart 1924, houdende reglement voor de
Commissiën van Advies betreffende de arbeids- en dienst-
voorwaarden van het personeel in dienst van de gemeente
Leiden, ten aanzien waarvan de Raad 24 Februari 1939
(Handelingen bl. 137 en 138) een voorstel heeft aangenomen.
De heer Tepe antwoordt, dat de Commissie voor georga
niseerd overleg binnen één of twee maanden zal bijeenkomen
en dat hij zich voorstelt vóór dien tijd de zaak in het College
ter sprake te brengen, ten einde een voorstel voor het ge
organiseerd overleg te formuleeren.
De heer Parmentier zegt, dat generaal Carstens in de
lezing, welke hij in de Stadsgehoorzaal verleden week voor
de Luchtafweercommissie heeft gehouden, heeft mede
gedeeld, dat bij een mogelijken aanval uit de lucht op Leiden
Rondvraag.
(Parmentier e.a.)
het Rijk in den afweer daarvan niet zal voorzien. In verband
met de oorlogsomstandigheden in Europa was deze mede-
deeling voor spreker ontstellend. Bij allen lof, dien spreker
heeft voor het initiatief van bedoelde commissie en bij alle
waardeering voor haar samenstelling, meent hij, dat het niet
juist is, dat zij zich tot taak stelt, wat zij op het oogenblik
als haar taak beschouwt. De afweer, waarom het in dezen
gaat, behoort tot de meest primaire plichten van het ge
meentebestuur, wanneer het Rijk er niet in voorziet en
daarom verzoekt spreker het College, den Raad binnen den
kortst mogelijken tijd hieromtrent in te lichten. Deze buiten
gewoon belangrijke zaak mag niet op de lange baan worden
geschoven. Deze afweer behoort, indien hij inderdaad nood
zakelijk en mogelijk is, tot de eerste plichten van de ge
meente en mag niet worden overgelaten aan een commissie,
hoe lofwaardig haar initiatief ook is.
De Voorzitter antwoordt, dat het College bereid is binnen
den kortst mogelijken tijd aan den Raad mede te deelen,
wat de zienswijze van het College ten aanzien van dezen
luchtafweer en de eventueele deelneming van de gemeente
daaraan is.
De heer van Oyen gelooft, dat de sluiting van de kappers-
en barbierszaken op Dinsdagmiddag zoozeer naar den smaak
van de betrokkenen is, dat degenen, die aanvankelijk tot
de tegenstanders van den genomen maatregel behoorden,
thans den vrijen Dinsdagmiddag niet meer zouden willen
missen. Er dreigt thans roet in het eten te worden gegooid.
Enkele kappers maken n.l. van de gelegenheid, die de vrije
middag hun biedt, gebruik (misschien is het beter te spreken
van misbruik) om in gebouwen, waarin militairen zijn onder
gebracht, hun bedrijf uit te oefenen. Waarschijnlijk kan men
daartegen met de verordening in de hand niets doen, doch
al is het niet in strijd met de letter, het is zeker niet in
overeenstemming met den geest van de desbetreffende ver
ordening.
Spreker verzoekt daarom het College, zich in verbinding
te stellen met de militaire autoriteiten, teneinde te komen
tot een verbod van het verplaatsen van de kapperswerk-
plaatsen op den vrijen Dinsdagmiddag naar de gebouwen,
bestemd voor militairen.
De Voorzitter is bereid deze zaak nader te onderzoeken.
De heer Snel klaagt over de contróle op de naleving van
het rijtijdenbesluit. Wel is waar worden klachten, die aan de
desbetreffende autoriteiten worden overgebracht, behoorlijk
onderzocht, maar de contróle van overheidswege dient zoo
danig te zijn, dat het overbrengen van klachten niet noodig
is. Wanneer in een werkboekje nog werktijden van 89, 72|,
72, 75 en 76 uur staan vermeld en men bovendien verneemt,
dat een werkboekje eerst aan het einde van de week wordt
ingevuld, blijkt voldoende, dat de zaak niet op behoorlijke
wijze behartigd wordt. Spreker dringt er daarom bij het
College op aan, de instantie, die met de contróle is belast, er
toe aan te sporen, intensievere contróle uit te oefenen.
De Voorzitter is gaarne bereid met de betrokken autori
teiten na te gaan, in hoeverre de contróle al of niet vol
doende is.
De heer Groeneveld constateert, dat het eenige jaren ge
leden is, dat de raadsleden in de gelegenheid werden gesteld
om zich op de hoogte te stellen van de vorderingen van den
bouw van het Stadhuis. In de vergadering van 14 November
1938 heeft spreker bij de rondvraag er op aangedrongen, de
raadsleden nogmaals daartoe in staat te stellen; het College
antwoordde toen, dat er niet heel veel eerder een goede
gelegenheid was om den Raad een belangrijken vooruitgang
van den bouw te laten zien. Thans is men een jaar verder.
Spreker weet niet, of er in dien tusschentijd nog geen belang
rijke vooruitgang van den bouw is te zien, maar acht het
mogelijk, dat het voor een raadslid ook interessant is na te
gaan, hoe weinig er te zien is en daarom dringt spreker er
bij het College op aan, nogmaals de gelegenheid aan de
raadsleden te geven.
De Voorzitter wil met het meeste genoegen aan het verzoek
van den heer Groeneveld voldoen en zal het College voor
stellen, zoo spoedig mogelijk een geschikt oogenblik daarvoor
te bepalen. Of men inderdaad veel verandering zal zien,
hangt af van de indrukken, die men bij het bezoek zal krijgen.
De heer Riedel heeft den indruk, dat zoowel van de zijde
van het gemeentebestuur als van den kant der militaire