MAANDAG 17 JULI 1939. 201 Monumentcncommissie (Würtz e.a.) practische deskundigen op financieel en zakengebied, die in staat zijn zelfstandig te beoordeelen wat de handels waarde der huizen kan beïnvloeden en welke de econo mische gevolgen daarvan zijn voor de eigenaren van de huizen. Voorts acht spreker het niet gewenscht, dat in de Monu mentencommissie een raadslid zitting zal nemen. Het geval kan zich toch voordoen, en zeer zeker bij een aldus samen gestelde commissie, dat de betrokken huiseigenaren en hypotheekhouders niet accoord gaan met de beslissingen van de commissie en bij den Raad in beroep zullen komen. En dan acht spreker het onjuist en onbillijk, dat de com missie, bij monde van dat raadslid, tevens commissielid, gelegenheid heeft haar standpunt in den Raad te bepjeiten, terwijl de betrokken huiseigenaar uiteraard de gelegenheid daartoe niet heeft. De heer Wilmer zegt, dat de laatste opmerking van den heer Würtz indruk op hem heeft gemaakt. Ook spreker acht het eenigszins vreemd, dat een raadslid voor de be noeming tot lid der Commissie wordt aanbevolen. Indien een belanghebbende van een beslissing der Commissie bij den Raad in beroep komt, zal dit Raadslid in den Raad als advocaat der Monumentencommissie kunnen fungeeren, terwijl de belanghebbende zelf geen advocaat in den Raad heeft. Het is vrij ongebruikelijk in commissies, die uit vertegen woordigers der burgerij bestaan, ook een raadslid te be noemen. Intusschen heeft spreker er geen overwegend bezwaar tegen, dat het wel gebeurt en zal hij zich ook thans niet tegen de voorgestelde benoeming verzetten, maar wel wenscht hij de opmerking van den heer Würtz te onder strepen, omdat het anders den indruk zou kunnen wekken, dat deze alleen dit oordeel is toegedaan. De Voorzitter zegt, dat het College bij het samenstellen van de aanbevelingen wel degelijk rekening heeft gehouden met de opmerkingen, welke in den Raad zijn gemaakt en met de vraag, of men geschikte personen zou kunnen vinden, die ook de economische zijde van de vraagstukken, welke in de Monumentencommissie aan de orde zullen komen, zullen kunnen overzien, beheerschen en begrijpen. Het is uitermate moeilijk hierover met elkaar van ge dachten te wisselen en zeker zal niemand er toe willen over gaan de aanbevolenen een voor een te bespreken en daarbij de vraag te stellen, of zij voldoende economisch inzicht hebben. Het betreft hier meer een kwestie van het waar- deeren van personen. Het College meent, dat het met de uitnoodiging aan de aanbevolenen om op de lijst van aan bevelingen te paraisseeren in voldoende mate aan de eco nomische belangen is tegemoet gekomen en gevoelt er dan ook niet veel voor, deze aanbevelingen terug te nemen om daarna iets te beschouwen, wat het reeds in beschouwing genomen heeft. Waar het ook niet de bedoeling van den heer Würtz is, de verschillende capaciteiten van de aan bevolenen te beoordeelen vreest spreker, dat het College in dit opzicht niet aan het verzoek van den heer Würtz kan voldoen. Het is inderdaad mogelijk, dat een belanghebbende, die van een beslissing der Monumentencommissie bij den Raad in beroep komt, in een van de Raadsleden een tegenstander vindt, die namens de Commissie zou kunnen spreken, maar ook is het heel goed mogelijk, dat de belanghebbende in het Raadslid, dat lid der Commissie is, een pleitbezorger heeft in den Raad. Nu toevalligerwijze een Raadslid, dat naar het oordeel van het College bijzonder geschikt is, ook genoemd wordt, acht spreker en naar hij meent het College met hem het bezwaar van niet zeer groot belang en ziet hij voor het College geen reden om naar aanleiding daarvan de aan bevelingen terug te nemen. Worden benoemd: de heer Prof. Mr. H. A. Idema met 28 stemmen; de heer D. Parmentier verkreeg 3 stemmen; de heer Ir. H. A. van Oerle met 30 stemmen; de heer D. L. Landman verkreeg 1 stem; de heer Mr. II. A. Levisson met 23 stemmen; de heer W. Zwart verkreeg 7 stemmen, terwijl 1 stem van onwaarde was; de heer J. J. Groen met 30 stemmen; de heer M. J. B. Herfst verkreeg 1 stem; de heer A. J. M. van Dijk met 28 stemmen; de heer N. J. Swierstra verkreeg 3 stemmen; de heer T. Groeneveld met 21 stemmen; de heer H. M. Markusse verkreeg 10 stemmen; de heer J. H. A. Manders met 26 stemmen; de heer Ir. J. A. van der Laan verkreeg 5 stemmen. De heeren Groeneveld en Manders verklaren de benoeming te aanvaarden. Benoeming hoofd Meisjesschool; e.a. (van Eek e.a.) V. Benoeming van een hoofd van de Meisjesschool voor U.L.O. (112) Wordt benoemd met 23 stemmen Mej. J. K. Sturing, zulks met ingang van een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen datum; Mej. M. van Haperen ver kreeg 8 stemmen. VI. Benoeming van een gemeentelijken commissaris bij de N.V. Leidsclie Duinwater Maatschappij. (i 13) De heer van Eek heeft 24 October 1938 namens zijn fractie, met uitzondering van de beide sociaal-democratische Wethouders, het voorstel van het College om den heer van Ginkel voor het tijdvak van 1 Januari tot en met 30 Juni 1939 te benoemen tot Commissaris der gemeente bij de N.V. Leidsche Duinwater Maatschappij bestreden, omdat hij meende, dat het niet noodig was deze uitgave te doen, dus de functie van gemeentelijken Commissaris voort te zetten, en het gemeentebestuur in de gegeven om standigheden alleen strikt noodzakelijke uitgaven moest doen. Spreker is toen bestreden op deze gronden: in de eerste plaats, dat het voorgeschreven was in de Statuten en in de tweede plaats, dat binnenkort de Raad toch een principieele uitspraak zou doen, of het in het algemeen gewenscht was dergelijke Commissarissen aan te stellen. Spreker heeft toen het voorstel van het College bestreden met het argument dat, al is men verplicht een bepaalde functie in te stellen, men er toch geen bezwaar tegen kan hebben die functie tijdelijk onvervuld te laten en dat, al was de Raad in het algemeen voorstander van het hebben van gemeentelijke Commissarissen, daaruit toch niet voortvloeit dat dit bij de Leidsche Duinwater Maatschappij toch ook moet geschieden. Sprekers voorstel om in die vacature niet te voor zien, is toen door den Raad verworpen. Spreker staat thans nog meer afwijzend tegenover dit voorstel. De heer van Ginkel is laatstelijk in zijn betrekking gecontinueerd tot 1 Juli j.l.op het oogenblik is hij dus feitelijk geen Commissaris meer. Wanneer een termijn van een benoeming voorbij is, dan is die benoeming feitelijk afgeloopen. Boven dien is de heer van Ginkel boven den leeftijd, dien men als normaal stelt voor ambtenaren. Spreker heeft er geen bezwaar tegen, een zeer verdienstelijk ambtenaar boven 65 jaren nog eenigen tijd in dienst te houden, maar hier staat men voor een ander geval; de heer van Ginkel is n.l. geen Commissaris meer; zijn Commissariaat is vervallen en het is toch wel zeer sterk dat men iemand, die boven den normalen leeftijd in dit opzicht is, weer als ambtenaar gaat aanstellen. Spreker gelooft niet, dat dit ooit gebeurd is en spreker is er tegen, een dergelijk praecedent te scheppen. Spreker is verbaasd, dat het College al dien tijd heeft laten voorbijgaan; het wist toch, dat die benoeming slechts tot 1 Juli 1939 gold; het is toch vreemd, dat de Raad nu een voorstel krijgt om tot een nieuwe benoeming over te gaan. Daartegen heeft spreker bezwaar. Bovendien is door den Raad nog niet uitgemaakt, of in het algemeen dergelijke gemeente lijke Commissariaten gewenscht zijn en zoo ja, of een dergelijk Commissariaat bij de Leidsche Duinwater Maatschappij gewenscht is. Onder deze omstandigheden acht spreker een dergelijke uitgave, welker nut toch nog niet absoluut blijkt, verkeerd. Daarom doet spreker het voorstel in deze vacature tijdelijk niet te voorzien. Dan komt men niet in strijd met de Statuten; die schrijven dat voor, maar er kunnen redenen zijn om die vacature tijdelijk onvervuld te laten. Dan loopt men ook niet vooruit op de later door den Raad te nemen beslissing; wanneer de Raad in het alge meen niet dergelijke Commissariaten wil, maar bij de Leidsche Duinwater Maatschappij wel, dan behoudt hij toch de vrijheid daartoe. Op het oogenblik is het gewenscht, geen onnoodige uitgaven te doen. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van den heer van Eek, luidende: „Ondergetekende stelt voor, in de vacature van Gemeente lijk Commissaris bij de Leidsche Duinwater Maatschappij tijdelijk niet te voorzien." De heer Verweij zegt, dat de omstandigheden, die het College verleden jaar aanleiding hebben gegeven voor te stellen, de functie van den heer van Ginkel voor een half jaar te continueeren, thans eigenlijk nog bestaan. De vraag n.l. of de functie van gemeentelijk gedelegeerd Commissaris bij de Leidsche Duinwater Maatschappij al dan niet moet blijven voortbestaan, is op het oogenblik in onderzoek; deze vraag is door het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd van den huidigen functionaris veel urgenter gewordenbinnen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 3