91
Voorts werd in het georganiseerd overleg bepleit art. 42
ook nog in dien zin te wijzigen, dat voor overwerk op een
dag, waarop de werkman in afwisselenden dienst vrij van
dienst is, het nurloon, verhoogd met 100 wordt betaald.
Men wees er op, dat een dergelijke dienstvrije dag voor den
werkman in afwisselenden dienst in de plaats treedt van den
Zondag en dus voor hem van even groote waarde is als de
Zondag voor de overige werklieden is en dat derhalve over
werk op een dergelijken dienstvrijen dag op dezelfde wijze
behoort te worden beloond als overwerk op een Zondag.
Met deze motiveering kunnen wij ons slechts ten deele
vereenigen; het gaat ons toch te ver een dienstvrijen dag
met den Zondag op één lijn te stellen. Vandaar dat wij
voorstellen art. 42, tweede lid onder c, in dien zin aan te vullen,
dat voor overwerk op een dienstvrijen dag, die niet een Zon-
of feestdag is, het uurloon, verhoogd met 50 wordt be
taald (art. XIII 2°).
Artt. XIV en XV. De bij deze artikelen voorgestelde
wijzigingen van de artt. 46 en 47 houden verband met een
inmiddels plaats gehad hebbende wijziging van de Dienst
plichtwet.
Art. XVI. Zooals bekend, is in art. 42 van de verordening,
regelende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen
van benoembaarheid en de bezoldiging van de ambtenaren van
politie der gemeente Leiden, voor wat de uitkeering bij over
lijden betreft, de ter zake geldende regeling van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement opgenomen, regeling, welke mede
reeds geldt voor het onderwijzend personeel aan de gemeente
lijke inrichtingen van onderwijs. Uit een oogpunt van uniforme
behandeling van het gemeentepersoneel verdient het daarom
thans aanbeveling deze regeling ook voor de overige ambte
naren en werklieden der gemeente over te nemen, hetgeen
wij trouwens reeds bij de toelichting van het bovengenoemde
art. 42 in het vooruitzicht hebben gesteld. De voorgestelde
wijziging van art. 49 strekt hiertoe.
Ter tegemoetkoming aan den bij dit artikel door het
georganiseerd overleg uitgesproken wensch is voorts art. 49
met de bepaling van het tweede lid onder b aangevuld.
Art. XVII. De bij dit artikel voorgestelde wijziging van
art. 51 houdt verband met de korting van 4 op de wedden
enz. krachtens Raadsbesluit van 21 Februari 1936 (Gemeente
blad No. 36).
Art. XVIII. Art. 56, eerste lid onder d, draagt aan ons
College op zoo noodig nadere regelen vast te stellen voor het
als bestuurslid of vertegenwoordiger bijwonen van ver
gaderingen van of het verrichten van werkzaamheden voor
vereenigingen, die naar zijn oordeel in het algemeen belang
of in dat van overheidspersoneel werkzaam zijn.
Terwijl nu eenerzijds gebleken is, dat het vaststellen van
de bovenbedoelde nadere regelen ten aanzien van de ver
eenigingen, die in het algemeen belang werkzaam zijn, in
de praktijk op groote bezwaren stuit, schijnt anderzijds
bij nadere overweging geen voldoende aanleiding aanwezig,
om die nadere regelen met betrekking tot de vakvereenigingen
niet in het Ambtenarenreglement zelf op te nemen.
Met het oog daarop stellen wij voor de meergenoemde
nadere regelen ten aanzien van de vakvereenigingen in het
eerste lid van art. 56 (zie onder d, e en nieuw) op te nemen
en daarnaast in een nieuw derde lid ons College de
bevoegdheid te verleenen verlof van korten duur met behoud
van dè gewone wedde te verleenen voor het als bestuurslid
of vertegenwoordiger bijwonen van vergaderingen van
of het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van
vereenigingen, andere dan in het eerste lid bedoeld. Wij
kunnen dan geval voor geval beslissen, of er aanleiding
bestaat al dan niet verlof te verleenen, terwijl dan tevens
verzekerd is, dat het personeel bij de verschillende diensten
en bedrijven in dezen op uniforme wijze wordt behandeld.
Het streven om zooveel mogelijk te verwezenlijken, dat
het personeel ten aanzien van het verlof op uniforme wijze
wordt behandeld, had ons aanvankelijk er toe gebracht
art. 56 aldus te redigeeren, dat ons College tot het verleenen
van verlof bevoegd zou zijn in al die gevallen, welke niet
in het eerste lid zijn genoemd, bevoegdheid, die thans (art. 56,
eerste lid onder o) bij de hoofden van takken van dienst
berust. Aangezien echter moet worden toegegeven, dat het
verleenen van verlof door ons College in enkele gevallen tot
moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven, zijn wij op dit
denkbeeld teruggekomen, zoodat de bevoegdheid van de
hoofden van takken van dienst in dezen, behoudens dan
ten aanzien van de in het derde lid bedoelde gevallen, dezelfde
blijft.
Wat nu in het bijzonder de regeling voor het verleenen van
verlof voor het bijwonen van vergaderingen van vakver
eenigingen betreft, te dien aanzien is aansluiting gezocht aan
het daaromtrent bepaalde in art. 31, eerste lid onder d,
e en van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, met
dien verstande, dat wij het verlof voor het bijwonen van
algemeene vergaderingen hebben meenen te moeten beperken
tot twee afgevaardigden per plaatselijke afdeeling (art. 56,
eerste lid onder d, nieuw). Uitbreiding van dit aantal, gelijk
in het georganiseerd overleg werd bepleit, tot drie of vier,
achten wij niet noodig en evenmin gewenscht.
Het beperken van het verlof tot twee afgevaardigden
beteekent overigens niet, dat aan een derde of vierde afge
vaardigde niet zou worden vergund een vergadering als de
hierbedoelde bij te wonen; zij zullen dan echter daarvoor een
of meer dagen van hun vacantie moeten besteden.
Ook hebben wij bezwaar tegen het verleenen van verlof
voor het bijwonen van ten hoogste twee bondsraadsver
gaderingen per kalenderjaar (art. 56, eerste lid onder e,
nieuw), waarop door het georganiseerd overleg werd aan
gedrongen. Wij zien toch de noodzakelijkheid niet in, waarom
de gemeente in dezen verder zou gaan dan het Rijk, dat ook
slechts voor het bijwonen van ten hoogste één bondsraads
vergadering verlof verleent.
Voorts heeft het georganiseerd overleg verzocht het verlof
bij overlijden van bloed- of aanverwanten (art. 56, eerste lid
onder l, oud) op dezelfde wijze als het Algemeen Rijks
ambtenarenreglement (art. 31, eerste lid onder n) te regelen.
Daartegen hebben wij geen bezwaar, mits het verlof bij
overlijden beperkt blijft tot bloed- en aanverwanten tot den
tweeden graad ingesloten (art. 56, eerste lid onder n, nieuw).
Het nieuwe vierde lid van art. 56 bevat hetgeen thans in
het derde en vierde lid is bepaald, terwijl daarin tevens de
termijn is opgenomen, waarin verlof aan ons College moet
worden gevraagd.
In het nieuwe vijfde lid is tenslotte, in navolging van art. 33
van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, een bepaling
opgenomen, krachtens welke het op grond van art. 56,
eerste lid onder q, en het derde lid verleende verlof in min
dering kan worden gebracht van de jaarlijksche vacantie.
Art. XIX. Er kunnen zich gevallen voordoen, waarin
onmiddellijke tenuitvoerlegging van een opgelegde discipli
naire straf in het belang van de gemeente noodig is. In ver
band hiermede stellen wij voor, art. 79 in dien zin aan te
vullen, dat de mogelijkheid daartoe geopend wordt. Art. 84
van het Algemeen Rijksambtenarenreglement bevat een
gelijke bepaling.
Art. XX. Het nieuw voorgestelde art. 83, eerste lid, bepaalt,
dat bij aanstelling voor een proeftijd of een bepaalden tijd
(zie art. 40, tweede lid onder b, nieuw) aan den ambtenaar/
werkman geacht wordt eervol ontslag te zijn verleend,
zoodra die tijd verstreken is, tenzij het tegendeel blijkt
(bijv. door aanstelling in vasten dienst of door verlenging
van den proeftijd); in die gevallen behoeft dus geen ontslag
te worden verleend en dus ook geen opzeggingstermijn in
acht te worden genomen.
De overige leden van art. 83 regelen een eventueel ontslag
binnen den proeftijd of den bepaalden tijd.
Het Algemeen Rijksambtenarenreglement bevat soort
gelijke bepalingen.
Art. XXI. De hierbij voorgestelde aanvulling van art. 92
met een tweede lid beoogt om, indien het ontslag wordt
verleend wegens opheffing van de betrekking of wegens ver
andering in de inrichting van het dienstvak, waarbij de
ambtenaar/werkman werkzaam is, en de ontslagene aan
spraak op wachtgeld heeft, zoo noodig met een korteren
opzeggingstermijn dan van twee maanden te kunnen volstaan.
Daartegen kan geen bezwaar bestaan, omdat de op wacht
geld gestelde na zijn ontslag gedurende drie maanden een
wachtgeld ontvangt, dat gelijk is aan zijn laatstelijk genoten
bezoldiging. De thans geldende bepaling is onnoodig vrijgevig.
Hadden wij aanvankelijk ons voorgesteld de in het tweede
lid opgenomen bepaling mede te doen gelden in het geval,
waarin de ambtenaar/werkman, wegens onbekwaamheid of
ongeschiktheid uit anderen hoofde dan wegens ziekte ont
slagen, in het genot wordt gesteld van een uitkeering, als
bedoeld in art. 91, tweede lid, na kennisneming van de daar
tegen in het georganiseerd overleg aangevoerde bezwaren,
zijn wij op dat denkbeeld teruggekomen.
Op grond van het bovenstaande en met verwijzing naar de
in de Leeskamer ter visie gelegde stukken geven wij Uw
Vergadering alsnu in overweging over te gaan tot vast
stelling van de navolgende verordening: