66
0.50
tot
en
met
1.49
3
cent
1.50
1.99
5
2.—
2.49
6
2.50
2.99
8
3.—
3.49
10
3.50
3.99
11
4.—
4.99
12
5.—
5.99
13
6.—
6.99
15
7.—
7.99
17
8.—
8.99
19
9.—
9.99
21
10.—
11.99
23
12.—
13.99
26
14.—
15.99
28
16.—
109.—
1 der beleensom
plus 15 cent.
110.—
125.—
1.25 en boven
125.—
1%
der beleensom.
3. Bij (le berekening van hetgeen verschuldigd is, worden
onderdeelen van een cent voor een cent gerekend.
4. Boven het administratieloon is voor de hieronder ver
melde panden een bewaarloon verschuldigd. Dit loon be
draagt
a. voor een rijwiel 0.20 per maand of een gedeelte daarvan
tot een maximum van 1.
b. voor klein meubilair en voor daarmede gelijk te stellen
voorwerpen ƒ0.05 per stuk en per maand of een gedeelte
daarvan, met een minimum van 10 cent;
c. voor groot meubilair 1.per m3 voor den duur der
beleening.
Art. 36.
De rente en het eventueel verschuldigde bewaarloon
moeten, indien het pand niet te voren is gelost, zes maanden
na den dag der beleening worden voldaan.
4. Van de bewaring en de verzekering van panden.
Art. 37.
De panden worden met de meeste zorg bewaard en onder
houden; de gouden, zilveren en andere waardevolle voor
werpen worden in de daartoe bestemde kluis bewaard.
Art. 38.
De panden worden door de Bank tegen brand- en diefstal-
schade verzekerd voor anderhalfmaal het bedrag der bij de
beleening geschatte waarde.
5. Van de lossing van panden en schadevergoeding.
Art. 39.
1. De panden worden gelost tegen inlevering van het
pandbewijs en tegen betaling van de verschuldigde hoofdsom
en van hetgeen krachtens artikel 35 aan rente en bewaarloon
tot op den dag van de lossing verschuldigd is.
2. Afbetaling van het verschuldigde in termijnen wordt
door de Bank zooveel mogelijk bevorderd.
Art. 40.
1. De pandgever, die zijn pandbewijs niet meer kan t.oonen
en verzet tegen de lossing van het pand wenscht te doen, zal
het verlies bij de Bank moeten aangeven en in dat geval een
verzet tegen de lossing, naar een bepaald model opgemaakt,
moeten onderteekenen.
2. Hij zal het pand kunnen lossen, wanneer inmiddels het
pandbewijs bij de Bank is bezorgd en eveneens na afloop van
den staantijd, wanneer inmiddels niemand zich met het
pandbewijs bij de Bank heeft aangemeld.
3. Hij kan eveneens het pand lossen, wanneer hij naar het
oordeel van den Directeur zijn recht genoegzaam bewezen
en desgevorderd voldoende zekerheid zal hebben gesteld voor
alle aanvragen, die later omtrent het pand mochten plaats
hebben.
4. Indien iemand na het verzet, doch vóór de lossing het
vermiste pandbewijs aanbiedt, wordt hem de lossing ge
weigerd.
5. Beide partijen worden alsdan zoo spoedig mogelijk, in
elk geval binnen acht dagen, opgeroepen, teneinde de zaak
op minnelijke wijze te schikken.
6. Indien de houder van het pandbewijs op deze oproeping
niet verschijnt, kan degene, die tegen de lossing verzet deed,
het pand lossen. Indien deze daarentegen niet verschijnt, kan
de houder van het pandbewijs het pand lossen. Dit is even
eens het geval, indien beide partijen zijn verschenen, de zaak
niet op minnelijke wijze is geschikt en hij, die verzet tegen
de lossing deed, niet binnen drie dagen bij gerechtelijke akte
tegen de afgifte van het pand verzet heeft gedaan.
Art. 41.
De Bank is verantwoordelijk voor alle schade, welke de
panden ondergaan, behalve wanneer die schade een gevolg
is van oorzaken, welke buiten het bereik vallen van gewone
voorzorg of voortvloeien uit den aard van het beleende
voorwerp.
Art. 42.
Indien een pand door brand of diefstal verloren is gegaan,
wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen ver
goeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake
van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uit
gekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet
binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost
had moeten worden.
Art. 43.
In geval van vermissing van een pand, niet als gevolg van
brand of diefstal, wordt aan den rechthebbende uitgekeerd
anderhalf maal het bedrag van de volgens artikel 33 geschatte
waarde, onder aftrek van de beleensom en hetgeen ter zake
van de beleening verschuldigd is.
Art. 44.
Indien een pand door brand of diefstal beschadigd is,
wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen
vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter
zake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende
uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet
binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost
had moeten worden.
Art. 45.
1. Ingeval van beschadiging van een pand, welke niet
het gevolg is van brand of diefstal, wordt de schade, voor
zoover de Bank daarvoor krachtens artikel 41 verant
woordelijk is, door de Bank vergoed.
2. Het bedrag der schadevergoeding wordt bepaald door
twee deskundigen, van wie één wordt benoemd door Commis
sarissen en een door den pandgever of diens rechtverkrijgende.
3. Indien deze deskundigen zich omtrent de verschuldigde
vergoeding niet verstaan, wordt aan hen een door Burge
meester en Wethouders benoemde en beëedigde taxateur
toegevoegd, die met de beide eerstgenoemde deskundigen
zonder hooger beroep het bedrag der schadevergoeding
vaststelt.
Art. 46.
Alle aanspraak op schadevergoeding wegens beschadiging
vervalt, zoodra het pand na de lossing buiten de lokalen
van de Bank is gebracht.
6. Van het verstaan en den verkoop van panden en
het overschot.
Art. 47.
1. De panden, die zes maanden na den dag van de beleening
nog niet zijn gelost, zijn verstaan en worden bij de eerst
volgende openbare verkooping geveild en bij voldoende op
brengst verkocht.
2. De houder van het pandbewijs zal echter ook nog na
het verstrijken van bovengenoemden termijn zijn pand
overeenkomstig het bepaalde in artikel 39 kunnen lossen
en wel de voorwerpen van goud en zilver tot en met den
laatsten Donderdag, aan de openbare verkooping vooraf
gaande, en alle andere tot 24 uren voor den dag, waarop
zij ter bezichtiging van het publiek worden gesteld.
Art. 48.
1. De veilingen worden gehouden in het openbaar, in den
regel eens in de drie maanden.
2. Achten Commissarissen dit in het belang van de pand
gevers en van de Bank noodig, dan kunnen zij tusschentijds
een buitengewone openbare veiling uitschrijven, hetzij van
alle, hetzij van een deel der alsdan voor verkoop beschikbare
panden.
3. De te veilen panden worden op den werkdag, aan dien
der veiling voorafgaande, ter bezichtiging van het publiek
gesteld.
4. De openstelling van de lokalen tot bezichtiging van
de panden en de dag der veiling worden ten minste acht dagen
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
97
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
1'
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
99
99
99
99
11
11
99
99
99
11
11