62
in tegenstelling met art. 7 van het geldende, niet meer in
bijzonderheden omtrent de aan de Bank verbonden ambte
naren.
Ten slotte moge niet onvermeld blijven, dat in het ontwerp-
reglement eenige bepalingen zijn opgenomen om bet exploi
tatie-tekort, dat reeds aanzienlijk is gedaald het bedroeg
in 1922 ƒ26010 tegen 7.334,32 in 1938 te verminderen.
Zoo laat art. 23 de vaststelbng van het bedrag der admini
stratiekosten en van de risico-premies binnen bepaalde
grenzen aan Commissarissen over, die daarbij in acht zullen
moeten nemen, dat daardoor de bedrijfskosten van de Bank,
resp. haar verliezen op de door risico-premies gedekte geld-
leeningen zooveel mogelijk worden goedgemaakt.
Daarnaast wordt voorgesteld het administratieloon bij de
pandenbeleening eenigszins te verhoogen en voor bepaalde
panden bovendien een bewaarloon te vorderen (art. 35).
De verwachte vermindering van het aantal beleeningen en
de daarmede gepaard gaande vermeerdering van het aantal
geldleeningen op schuldbekentenis zullen er overigens het
hare toe bijdragen, dat het exploitatie-tekort tot een zeer
gering bedrag zal kunnen worden teruggebracht, een bedrag,
dat, gezien de belangrijke uitgaven, welke de Bank door haar
werkwijze aan de organen van armenzorg bespaart, dan van
geen beteekenis meer zal zijn.
Art. 1. Zie het algemeene deel van de toelichting.
Artt. 2 t/m 10. Deze artikelen zijn nagenoeg gelijkluidend
aan de artt. 1 tot en met 10 van de thans geldende ver
ordening.
Artt. 11 en 12. Vergelijk de artt. 41 en 42 van de bestaande
verordening.
Art. 13. Volgens art. 27 van de geldende verordening
kunnen aan personen, die niet in Leiden werkzaam zijn of
aldaar hun woonplaats hebben, alleen met machtiging van
Commissarissen gelden ter leen worden verstrekt. De samen
werking van de Bank met het Bijnlandsch Borgstellingsfonds
heeft er echter in de praktijk toe geleid, dat geregeld ook
aan personen buiten Leiden, doch binnen het gebied van
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland
wonende, gelden ter leen worden verstrekt. Met het oog
daarop wordt voorgesteld het reglement met de praktijk in
overeenstemming te brengen en voorts alleen het ter leen
verstrekken van gelden aan buiten dit gebied gevestigde
personen aan de machtiging van Commissarissen te binden.
Door naast natuurlijke personen ook rechtspersonen te
vermelden, beoogt het ontwerp de mogelijkheid te openen,
ook aan rechtspersonen zoo noodig crediet te verleenen,
waaraan in de praktijk de behoefte gebleken is.
Art. 14. De in het eerste lid opgenomen bepalingen beoogen
te voorkomen, dat men leeningen aangaat, die men niet of
niet, zonder zich opnieuw in financiëele moeilijkheden te
steken, zou kunnen aflossen. Het sociale karakter van de
Bank treedt dus hier op den voorgrond.
In het tweede lid is het maximum-bedrag, dat in den
regel ter leen mag worden verstrekt, in navolging van de
wijziging van de Geldschieterswet bij de wet van 22 April
1937, S. 310, van 500.tot 750.verhoogd.
Art. 15. De in dit artikel vervatte bepalingen hebben
eveneens een sociale strekking; zij leggen vast, dat de Bank
alleen leeningen verstrekt, waarop regelmatig wordt afgelost,
terwijl zij beoogen te voorkomen, dat men voortdurend in
de schuld blijft.
Art. 18. Dit artikel stelt als regel voorop, dat geen gelden
ter leen worden verstrekt dan nadat ten genoegen van den
Directeur persoonhjke of (en) zakelijke zekerheid is gesteld.
Laat art. 27, vierde lid, van de geldende verordening
op dezen regel alleen een uitzondering toe ten aanzien van
hen, die in vasten dienst van de gemeente zijn, voorzoover
het hun ter leen té verstrekken bedrag hun maandsalaris of
viervoudig weekloon niet overschrijdt, het ontwerp breidt
die uitzondering uit tot allen, die hetzij ambtenaar in den zin
van de Ambtenarenwet 1929 (S. 530), hetzij militair ambtenaar
in den zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (S. 519),
hetzij gepensionneerden zijn. De praktijk en ervaring hebben
aangetoond, dat er geen voldoende motief bestaat ambtenaren
in dienst van andere publiekrechtelijke lichamen en gepension
neerden in dezen op andere wijze te behandelen dan de
ambtenaren in dienst van de gemeente; door hun vastheid
van positie en inkomen toch bieden zij voor terugbetaling
van het door hen verschuldigde dezelfde waarborgen als
laatstgenoemden.
Het artikel laat evenwel de mogelijkheid open om in
bijzondere gevallen, waarin het risico van de Bank niet vol
doende gedekt kan worden geacht bijv. het risico, dat in
overlijden van oudere gepensionneerden is gelegen een
risico-premie te vorderen. Aangezien daarvoor geen algemeen
geldende regel kan worden gegeven, moet de beoordeeling
van de gevallen, waarin er aanleiding is een dergelijke risico
premie te vorderen, aan het beleid van den Directeur der
Bank worden overgelaten.
De artt. 19 tot en met 22 zijn op zich zelve duidelijk en
behoeven naar het ons voorkomt geen nadere toelichting.
Art. 23. Dit artikel regelt hetgeen de leener ter zake van
de geldleening aan de Bank verschuldigd is, n.l. rente en
administratiekosten en bovendien, doch alleen in de bijzondere
gevallen, bedoeld in art. 18, een risico-premie.
De rente, thans door art. 29, eerste lid, op 8 per jaar
over het werkelijk uitstaand bedrag bepaald, zal volgens
het ontwerp 4 bedragen, hetzelfde percentage, dat de
Bank voor haar kapitaal aan de gemeente betaalt.
Het bedrag van de administratiekosten en van de even
tueel verschuldigde risico-premie regelt het ontwerp daaren
tegen niet meer zelf, zie art. 30 van de geldende ver
ordening doch laat het ter regeling aan Commissarissen
over, die daarbij uit den aard der zaak niet geheel vrij kunnen
worden gelaten, doch aan bepaalde regelen behooren te
worden gebonden.
Bij de vaststelling van bovenbedoelde administratie
kosten en risico-premies zullen Commissarissen nu, zooals
boven reeds werd vermeld, tot richtsnoer hebben te nemen,
dat de bedrijfskosten van de Bank, resp. haar verliezen op
de door risico-premies gedekte geldleeningen zooveel mogelijk
worden goedgemaakt.
Teneinde echter te voorkomen, dat de gelden op voor de
leeners te bezwarende voorwaarden ter leen zouden worden
verstrekt, zijn Commissarissen daarbij aan een maximum
gebonden, dat niet mag worden overschreden: aan rente,
administratiekosten en risico-premie te zamen toch zal
nimmer meer mogen worden gevorderd, dan particuliere geld-
schietbanken op grond van het Koninklijk besluit van
13 Januari 1933 (S. 12) in totaal in rekening mogen brengen.
Aldus wordt een zoowel voor de gemeente als voor de
leeners weinig bezwarende regeling verkregen, welke boven
dien tot op zekere hoogte op soepele wijze aan de wisselende
bedrijfsuitkomsten van de Bank kan worden aangepast.
Art. 24. Bepaalt art. 27, vijfde lid, van de bestaande
verordening, dat de rente, de zegelkosten en het administratie-
loon van het ter leen te verstrekken bedrag worden afge
houden, art. 24 van het ontwerp bevat, althans ten aanzien
van de rente en de administratiekosten, een wat minder
stringente regeling door te bepalen, dat de Directeur beslist
of de rente en administratiekosten bij vooruitbetaling dan
wel in termijnen, tegelijk met de aflossingen, moeten worden
voldaan.
Aangezien de risico-premie niet aan haar doel zou be
antwoorden, indien ook zij in termijnen werd betaald, bepaalt
het tweede lid, dat zij steeds bij vooruitbetaling moet worden
voldaan en mitsdien in mindering wordt gebracht van het
ter leen te verstrekken bedrag.
Art. 25. Het kan vanzelfsprekend worden geacht, dat op
de geldleeningen vallende, door de Bank aan derden ver
schuldigde kosten, zooals zegel-, registratie-, legalisatie- en
cessiekosten, kosten van notarissen, volmachten en taxatie,
kosten van gerechtehjke invordering van het verschuldigde
enz., voor rekening van den geldleener komen.
Art. 26. Vergelijk art. 43, derde, vierde, zevende en achtste
lid, van de geldende verordening.
Hoofdstuk III. De in dit Hoofdstuk vervatte bepalingen
zijn in het algemeen, behoudens hier en daar eenig verschil
in redactie, gehjkluidend aan de overeenkomstige bepalingen
van de bestaande verordening; alleen voor zoover zij van
laatstgenoemde bepalingen wezenlijk verschillen, zijn zij
hieronder toegelicht.
Art. 30. Als roerende zaken, die niet als pand kunnen
worden aangenomen, zijn nog in art. 30 onder y aan spoedig
bederf onderhevige zaken en onder i schuldvorderingen
opgenomen.
Art. 31, tweede lid. Zie het algemeene deel van de toe
lichting.
Art. 32. Het maximum van de beleensom is, evenals dat
van de geldleeningen (art. 14, tweede lid), van 500.tot
750.verhoogd.