45
Leiden, 1 April 1939.
Volgens artikel 11 van de verordening van 3 December 1896
(Gemeenteblad No. 15), houdende voorwaarden van opneming
en verpleging van lijders in het Krankzinnigengesticht
„Endegeest" en de afdeeling voor jeugdige zwakzinnigen
„Voorgeest", zooals deze laatstelijk is gewijzigd, is voor
patiënten, die de inrichtingen met proefverlof verlaten,
gedurende de eerste veertien dagen van dit verlof slechts de
helft van de verpleegkosten en zijn tijdens den verderen duur
van dat verlof geen verpleegkosten verschuldigd.
Op verzoek nu van den Minister van Binnenlandsche
Zaken heeft de Inspecteur van het Staatstoezicht op Krank
zinnigen bij onze Commissie op het doen vervallen van deze
bepaling aangedrongen. De Inspecteur schreef ons daarbij
het volgende:
„De meeste gestichten voor krankzinnigen vragen thans
geen doorbetaling van verpleeggeld tijdens proefverlof meer,
of hebben deze nooit gevraagd.
Weliswaar wordt, indien niet voor elke open plaats rouw
geld wordt vergoed, door het niet-ontvangen van verpleeg
geld tijdens proefverlof de exploitatie belast, hetgeen ver-
hoogenden invloed op het verpleeggeld kan hebben, doch
daarmede wordt het voordeel bereikt, dat zoodra de patiënt
het gesticht verlaat, geen verpleeggeld meer verschuldigd is.
Het komt in de practijk n.l. voor, dat geld, benoodigd in
verband met de reclasseering van een patiënt, bezwaarlijk
kan worden verkregen, omdat tijdens het verlof nog ver
pleeggeld moet worden betaald; er bestaat bij de betrokken
instanties terecht bezwaar tegen „dubbele betaling". Zoo kan
ook de verplichting tot gedeeltelijke doorbetaling van ver
pleeggeld geacht worden in den weg te staan aan den terug
keer van geesteszieken in de maatschappij. Een ander nadeel
is gelegen in de omstandigheid, dat het kan voorkomen, dat
de termijn van het verlof, gebonden als hij is aan de betaling
van verpleeggeld, korter wordt genomen dan geacht kan
worden in het belang van den patiënt te zijn, vooral wanneer
men zooals tegenwoordig op zoo groot mogelijke schaal
vertrek der patiënten uit de gestichten wil bevorderen. De
geneeskundige moet m.i. daarbij wat den duur van het
proefverlof aangaat niet belemmerd worden door administra
tieve bepalingen."
Hoewel eenerzijds tegen deze beschouwingen wel het een
en ander ware aan te voeren, kan anderzijds het behoud van
het bovenvermelde artikel 11 bezwaarlijk met sterke argu
menten worden verdedigd, omdat hoewel dit aanvankelijk
wel in de bedoeling heeft gelegen de plaatsen van patiënten,
aan wie proefverlof is verleend, in de praktijk wegens plaats
gebrek zelden of nooit worden opengehouden, zoodat de
verpleegkosten, welke tijdens het proefverlof worden betaald,
voor de inrichtingen eigenlijk een extra bate vormen. Deze
bate van enkele honderden guldens 's jaars zullen de inrich
tingen nu wel gaan derven, indien tijdens het proefverlof
geen verpleeggeld meer is verschuldigd, doch daartegenover
staat, dat de gemeente, die zelf voor een groot deel in die
bate bijdraagt, van de verplichting tot betaling van ver
pleegkosten tijdens het proefverlof van voor haar rekening
verpleegd wordende patiënten zal worden ontheven, zoodat
ten slotte de financiëele gevolgen voor de gemeente al zeer
gering zijn.
Wij hebben dan ook daarin vrijheid gevonden U in over
weging te geven te bevorderen, dat aan den ons door tus-
schenkomst van den Inspecteur kenbaar gemaakten wensch
van den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt voldaan
(zie art. III van de hierbijgaande wijzigingsverordening).
Van deze gelegenheid maken wij gebruik tevens eenige
andere wijzigingen van de bovengenoemde verordening voor
te stellen.
De eerste daarvan beoogt art. 4 in dien zin te wijzigen,
dat de verplichting tot het vóór of bij de opneming van een
patiënt overleggen van het getuigschrift van verandering van
werkelijke woonplaats (art. 4, le lid sub c) vervalt (art. I
onder 1° en 2°); bedoelde bepaling is in verband met de
gewijzigde wettelijke bepalingen in zake de bevolkingsboek
houding overbodig geworden.
Voorts stellen wij voor, zulks in verband met een interne
reorganisatie van de gestichtsadministratie, in het laatste lid
van art. 4 (art. I onder 3°), alsmede in de artt. 12 en 18
(art. IV) telkens in plaats van „den kassier-boekhouder" te
lezen: „de administratie".
Ten slotte verdient het naar onze meening aanbeveling
het laatste lid van art. 7 in dien zin te herzien (art. II, onder
2°), dat de toeslag, welke bij gezinsverpleging boven den
kostenden prijs van die verpleging verschuldigd is, en de
kosten van kleeding niet meer per halfjaar, doch per kwartaal
moeten worden voldaan. Behalve dat dit uit administratief
oogpunt aanbeveling verdient immers ook de verpleeg
kosten worden als regel per kwartaal voldaan is kwartaals-
gewijze betaling voor degenen, die deze kosten moeten
betalen, ook billijker. Thans toch moeten voor een patiënt,
die bijv. aan het einde van een halfjaar wordt opgenomen
of in het begin van een halfjaar vertrekt, de toeslag en de
kosten van kleeding over een geheel halfjaar worden voldaan;
bij de nieuw voorgestelde redactie zal die termijn tot een
kwartaal worden beperkt.
In verband met deze wijziging moet ook in het derde lid
van artikel 7 in plaats van „halfjaar" worden gelezen:
„kwartaal" (art. II sub 1°).
Met het oog op de wijziging van art. 7 ware de inwerking
treding van de verordening te bepalen op 1 Juli a.s. (art. V).
Op grond van het bovenstaande geven wij Uw College in
overweging den Baad de hierbijgaande ontwerp-verordening
ter vaststelling aan te bieden.
De Commissie van Beheer over de gestichten
Endegeest, Voorgeest en Ehijngeest,
M. G. Veeweij, Voorzitter.
J. A. v. d. Stok, Secretaris.
Aan
Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
N°. 70. Leiden, 6 April 1939.
Tijdens de Algemeene Beschouwingen over de begrooting
1939 werd door Uwe Vergadering om praeadvies in onze
handen gesteld een motie van Uw mede-lid, den heer
D. v. d. Kwaak, luidende als volgt:
„De Baad spreekt de wenschelijkheid uit, dat met aan
houding van het voorstel tot stopzetting van de school-
„kindervoeding, tijdens de vacanties, Burgemeester en Wet
houders zullen doen nagaan of het mogelijk is, dat de
„ouders die voor hun kinderen gedurende de vacanties
„schoolvoeding wenschen, dit vóór de vacanties aan de
„hoofden van de scholen op moeten geven, dat voedsel-
„uitreiking, gedurende de vacanties, alleen zal plaats hebben
„aan die kinderen, waarvoor vooraf deelname door de
„ouders is verzocht, dat ter bestrijding van onnoodige
„kosten tevens zal moeten worden nagegaan of tijdens de
„vacanties de voedseluitdeeling kan gecentraliseerd worden
„in enkele scholen, die daartoe geschikt gelegen zijn".
Uit het bij de stukken ter inzage gelegd schrijven van
het bestuur van de Vereeniging voor Schoolkindervoeding
en Schoolkinderkleeding zal U blijken, dat het denkbeeld,
om de verstrekking van schoolvoeding in de vacanties uit
sluitend te beperken tot die kinderen, voor wie vóór de
vacanties door de ouders is verklaard, dat zij hunne kinderen
aan die voeding zullen doen deelnemen, reeds vroeger tot
uitvoering is gebracht, doch dat het niet het gewenschte
resultaat heeft opgeleverd. Bijna alle ouders toch teekenden
het desbetreffende, door het evengenoemde bestuur verstrekte,
formulier, echter bleek de deelname aan de voeding in de
vacantie veel geringer te zijn, dan de verklaringen van de
ouders hadden doen verwachten.
Wat de centralisatie van de voeding in enkele schoolge
bouwen betreft, deelt het bestuur mede, dat het onderwijzend
personeel gedurende de vacanties voor het houden van toe
zicht bij de maaltijden niet beschikbaar is en dat het ten
zeerste vreest, dat alsdan, wegens het ontbreken van be
hoorlijk toezicht op een vrij groot aantal kinderen, de maal
tijden niet ordelijk zullen verloopen. Mondeling voegde het
bestuur hieraan nog toe, dat de werksters, die voor het
uitdeelen van het voedsel zorgen, evenmin als de leden van
de oudercommissies, voldoende overwicht op de kinderen
hebben.
Verder spreekt het bestuur als zijn gevoelen uit, dat cen
tralisatie van de voeding in enkele schoolgebouwen, wegens
de hooge kosten van toezicht, geen besparing zal opleveren.
Mondeling gaf het nog te kennen, dat het z. i. niet aangaat
om kinderen, die voor deelname aan de voeding zijn opge
geven en niettemin wegblijven, voor langeren tijd van het
deelnemen aan de voeding uit te sluiten. De practijk toch
heeft geleerd, dat dit wegblijven dikwijls niet of niet uit
sluitend aan de ouders is te wijten. Ook wees het bestuur
er nog op, dat alsdan dag aan dag nauwlettend contróle
zou moeten worden uitgeoefend en dat voor elk geval van
verzuim zou moeten worden nagegaan, of voor het verzuim
al dan niet een geldige reden bestaat. Dit alles acht het
bestuur practisch onuitvoerbaar.
Het komt ons voor, dat uit het vorenstaande voldoende
blijkt, dat de denkbeelden, vervat in de bovenaangehaalde
motie, niet zullen leiden tot het daarmede beoogde, twee
ledige, doel, n.l. beperking van de vacantievoeding tot die
kinderen, welke zulks het meest noodig hebben en tevens
tot beperking van kosten.