VRIJDAG 24 FEBRUARI 1939. 125 Voortzetting van (le geschorste openbare vergadering van 20 Februari 1939 op Vrijdag 24 Februari 1939, des namiddags te 2 uur. Thans is afwezig de heer Splinter. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting. De Voorzitter doet een beroep op de medewerking van alle raadsleden om de replieken zoo spoedig mogelijk te doen afloopen door zich zooveel mogelijk in de replieken te beperken en zoo kort mogelijk te zijn; anders komt de behandeling van de begrooting in de knel. De heer Knibbe zegt: wie kaatst, moet den bal verwachten. Dit is zeker op spreker van toepassing geworden. Soms met genoegen, veelal met teleurstelling heeft spreker aangehoord de verschillende opmerkingen, naar aanleiding van zijn rede in eerste instantie gemaakt. De heer Verweij heeft als grief tegen de anti-revolutionnairen, dat dezen niet accoord zijn gegaan met diverse socialistische voorstellen, o. a. met dat betreffende den schoeiseldienst. Spreker zal het zich echter tot een eere rekenen, zóó lang tegen een dergelijke socialis tische absurditeit te strijden, tot dat deze zal zijn verdwenen. De Voorzitter verzoekt den heer Knibbe zich in zijn uit drukkingen zooveel mogelijk te matigen. „Absurditeit" is een woord, dat, gelijk zoovele vreemde woorden, hier verkeerd wordt verstaan. De heer Knibbe: Een arme groep schoenmakers, die zich niet kunnen verdedigen 4.000.per jaar te ontrooven, om zoo riemen te snijden van andermans leer is niet geoor loofd. Wanneer de heer van Eek fascisten bij duizenden tegelijk wil fokken, moet hij op deze wijze voortgaan. Ten aanzien van de spaarregeling haalt spreker aan de woorden van Hare Majesteit de Koningin: „Draagt elkanders lasten". Laat men hen, die hun kwartje onmogelijk kunnen sparen, helpen. Wanneer zij één kwartje sparen, worden zij er 25 en 40 cent beter van. Helpt mede, leden van de S.D.A.P., om zoo niet voor allen, dan toch voor zeer velen den nood eenigszins te lenigen; blijft daartegenover niet koud en afwijzend staan. Wanneer straks hopelijk de schoeiseldienst, die per week en per gezin gemiddeld drie cent voordeel geeft, wordt afgeschaft, komt er een mooi bedrag vrij om de arm lastigen op deze wijze beter te helpen. Thans komt spreker tot een onderwerp, dat hij zeer gaarne had laten rusten, waarover spreker veel liever geen woord zou hebben gezegd. Mevrouw Braggaar noodzaakt spreker zeer onaangename woorden tot den Wethouder van Sociale Zaken te richten. Mevrouw Braggaar heeft spreker n.l. beschuldigd van niet minder dan dat hij tegen zijn beginselen in aan het wantrouwen zaaien is geslagen. Met de data betreffende den schoeiseldienst staat het als volgt. Beeds vóór 24 Januari 1938 is de schoeiseldienst, wat het financieel en organisatorisch gedeelte betreft, aangevangen. De heer de Moed was reeds vóór dien tijd in functie. Ook in het rapport van den Directeur van Maatschappelijk Hulpbetoon wordt tot tweemaal toe een vroegere aanvangsdatum ge noemd. Maandag 24 Januari 1938 is echter de eerste dag geweest, waarop de schoenen mochten worden ingeleverd. Het was logisch op een Maandag een dergelijken dienst te beginnen. Daar in December 1938 bleek, dat de Raad niet tijdig vóór 31 December een voorstel tot verlenging van de proef zou kunnen behandelen, werd aan de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon medegedeeld, dat zou worden voorgesteld, voorloopig de proef voort te zetten tot 22 Januari 1939, dat wil zeggen: tot en met het einde van Zaterdag 21 Januari 1939. Dit was een uitermate logisch voorstel. De dienst was, logisch, op een Maandag begonnen; (niet wat het budgetaire betreft, maar wat het publiek betreft) logisch werd dus voorgesteld den dienst te verlengen tot een jaar, dat wil zeggen 52 volle weken, tot en met Zater dag 21 Januari 1939. Dit was dus volkomen reglementair. Daar spreker zich dien datum „tot 22 Januari 1939" her innerde en gespitst was op het voorstel van den Wethouder tot voorloopige verlenging, en ook daarin den datum van 22 Januari 1939 had liooren noemen, was hij zeer verbaasd in de stukken botweg te lezen, dat de Raad besloten had, den schoeiseldienst voorloopig te verlengen tot 24 Januari 1939. Spreker heeft daarover een opmerking gemaakt bij de notulen; de Voorzitter vroeg toen den heer van Stralen, of deze zich herinnerde, welken datum hij den Raad had voor gesteld. Deze antwoordde onmiddellijk daarop, dat ook hij zich herinnerde, dat het 22 Januari 1939 was geweest; dit was te begrijpen, omdat het een zoo logische datum was. Op verzoek van den Voorzitter is toen de goedkeuring van Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Knibbe e.a.) de notulen aangehouden tot de avondvergadering; toen is de Raad meegegaan met de opvatting, dat, nu er in het door den heer van Stralen voorgelezen voorstel tot tweemaal sprake was van 24 Januari 1939, en nu werd voorgesteld den schoeiseldienst één jaar te laten duren, de datum aan het slot van 22 Januari 1939 een onwillekeurige vergissing was geweest. Zij het onbevredigd, heeft spreker zich daarbij nedergelegd; spreker vond de zaak te onverkwikkelijk om deze in een volgende vergadering nog eens op te halen. Hu mevrouw Braggaar hem daartoe heeft gedwongen, ziet spreker zich genoodzaakt te verklaren, dat de Wethouder van Sociale Zaken, die zeer goed wist dat hij den Raad had voorgesteld den dienst tot 22 Januari 1939 voort te zetten, en, dat de Raad dien datum ook had aanvaard, toch de euvele vrijmoedigheid heeft gehad om in de toelichting op het voorstel tot verlenging van den schoeiseldienst te zeggen, dat de Raad goedgekeurd had, dat de proef tot 24 Januari 1939 zou worden voortgezet. Dit is derhalve geweest een bedotterij van den Raad, en daarvan was spreker niet ge diend. Deze om-den-tuin-leiderij kwam den Wethouder De Voorzitter verzoekt den heer Knibbe dergelijke uit drukkingen niet te gebruiken. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft de overtuiging, dat de heer van Stralen volkomen te goeder trouw is geweest. De heer Knibbe hoopt, dat hij ook tot die overtuiging zal kunnen komen. Dan zal spreker op het oogenblik daarover verder niet spreken; hij is blij, dat hij van dit onderwerp kan afstappen. Spreker komt thans tot den oproep aan de Leidsche burgerij, waarover op blz. 40, derde alinea, van het Algemeen Verslag is gesproken. De heer van Stralen heeft er zich over beklaagd, dat de burgerij zoo weinig gegeven heeft bij de straatcollecte. De Voorzitter heeft den heer van Stralen daarover berispt, naar sprekers meening volkomen terecht. Trouwens, het is volkomen begrijpelijk dat zij, die telkens weer belangrijke offers brengen aan diaconie en weldadigheid voor hulp aan werkloozen, geen behoefte gevoelen groote bedragen te deponeeren bij de straatcollecte. De door den heer Eikerbout genoemde cijfers spreken hier een duidelijke taai. Een betrekkelijk kleine groep Leidsche burgers brengt jaarlijks i 25.000.op om den nooddruftigen hulp te bieden en deze zooveel mogelijk uit handen van Maat schappelijk Hulpbetoon te houden. Toch zit in de opmerking van den heer van Stralen deze kern van waarheid, dat bij het groote publiek een zeker besef aanwezig is, dat er hier en daar ontdoken wordt en werkschuwheid bestaat. Dat in het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer op de begrooting van Sociale Zaken voor 1939 gevraagd werd (zonder dat één lid zich daartegen ver klaarde) daartegen maatregelen te nemen, moge ter illu stratie daarvan dienen. Een oproep als in het Algemeen Verslag op blz. 40 bedoeld, zou eenerzijds kunnen aantoonen, dat er weinig ontdoken wordt en anderzijds de burgerij meer bereid kunnen maken om daadwerkelijk nog meer dan tot nu toe de helpende hand te bieden. Spreker hoopt daarom, dat het College alsnog ernstig zal overwegen een sympathiek geredigeerden oproep als hier bedoeld tot de burgerij te richten. De heer Wilbrink denkt, als ouderwetsche en degelijke figuur, bij de steenen voor de walmuren klaarblijkelijk aan de ringovens, die inderdaad slechts 10 prima metsel- klinkers leverden, geschikt voor walmuren. De moderne vlamovens leveren echter een zeer veel grooter percentage van dergeüjke steen, die dan in werkverschaffing gebakken zou kunnen worden. De resteerende metselsteen zou dan bij bepaalde bouwwerken, in werkverschaffing uit te voeren, kunnen worden geplaatst en gebruikt. In dit verband wijst spreker ook op het nieuwe Raadhuis te Alphen aan den Rijn, met behulp van het Werkfonds uitgevoerd. Men heeft getracht, spreker op allerlei wijzen te vangen en vast te zetten; daarop heeft spreker uiteraard niets tegen, maar wel maakt hij er bezwaar tegen, dat men hem be weringen in den mond legt, die gemakkelijk te bestrijden zijn, maar die spreker niet heeft geuit. Men gaat dan tegen dat waandenkbeeld heftig te keer en denkt dan spreker te treffen. Dit bewijst, dat men met hetgeen spreker tegen de sociaal-democraten heeft aangevoerd niet goed raad wist. Zoo was de bewering van den heer van Stralen, dat spreker een pleidooi had gehouden voor werkverschaffing zonder eenige beperking, er volslagen naast. Spreker heeft juist gezegd, dat het College in de Memorie van Antwoord had aangetoond, dat noch door werkverruiming door middel van openbare werken (zulks uit hoofde van gebrek aan middelen, en omdat die werken economisch voldoende nut moesten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 1