136 VRIJDAG 24 FEBRUARI 1939.
Gemeentebegrooting Algcmecne beschouwingen,
(van Eek e.a.)
fractie bereid is haar stem aan de gewijzigde motie van den
lieer Beekenkamp te geven, waarbij zij zich het recht voor
behoudt van geval tot geval te oordeelen, of werkverschaffing
gewenscht en noodzakelijk is en er bezwaar tegen te maken,
wanneer voorstellen omtrent werkverschaffing in den Raad
aan de orde worden gesteld, nadat reeds volledige overeen
stemming met het Departement werd verkregen, waardoor
den Raad niets anders zou overblijven dan goed te keuren,
wat het College hem voorlegt.
De heer Wilmer zal gaarne voor de gewijzigde motie van
den heer Beekenkamp stemmen, omdat daarin tot uitdrukking
wordt gebracht, dat de laatste zeven jaar een van de middelen
om de werkgelegenheid te verruimen, te weinig is toegepast.
Het is ook sprekers overtuiging, dat behalve alle andere
middelen ook het middel van de werkverschaffing moet ter
hand genomen worden, omdat het toch nog altijd veel beter
is dan stempelen.
De heer van Weizen zal onder hetzelfde voorbehoud als
door den heer van Eek is gemaakt zijn stem aan de ge
wijzigde motie van den heer Beekenkamp geven.
De heer Verweij zal geen gebruik maken van zijn recht om
te repliceeren, omdat hij den wensch van den Voorzitter, dat
de begrooting nog dezen avond onder dak wordt gebracht, wil
eerbiedigen. Men mag echter niet veronderstellen, dat de
redevoeringen, die de heeren de Reede en Beekenkamp in
tweeden termijn hebben gehouden, spreker geen aanleiding
zouden geven om daarop dieper in te gaan. Wel gevoelt
spreker behoefte uitdrukkelijk te verklaren, dat hij het met
tal van beschouwingen van den heer de Reede in geen enkel
opzicht eens is. Helaas ontbreekt spreker de gelegenheid in
het gemeentebelang daarop dieper in te gaan. Wel wil spreker
iets zeggen over zijn bewering, dat de anti-revolutionnairen
getracht hebben tegen te werken de pogingen van het College
om een sluitende begrooting in te dienen en de middelen die
daartoe voorgesteld zijn, blijkbaar met geen andere bedoeling
dan spreker het voeren van bankroetierspolitiek te verwijten.
De heer Beekenkamp heeft spreker verzocht deze beschul
diging waar te maken. Dit debat heeft zich gekenmerkt door
den zucht tot critisch oordeelen over de werkzaamheden van
het College in de afgeloopen vier jaren en dan is het toch be
grijpelijk dat spreker zich tegen deze critiek verweert, te meer
waar spreker van oordeel is, in deze vier jaren zijn beste
krachten aan de gemeente gegeven te hebben. Welnu spreker
heeft den hem toegeworpen handschoen opgenomen en heeft
eveneens zijn meening over deze vierjarige periode uitge
sproken en deze is nu eenmaal geen andere dan deze, dat van
het begin af aan dat de sociaal-democratische Wethouders
zitting hebben genomen uit den kring der anti-revolution
nairen de Leidsche burgerij is gewaarschuwd tegen het ex
periment met de twee sociaal-democratische Wethouders.
Aan het einde van deze vierjarige periode had spreker be
hoefte er op te wijzen dat deze waarschuwing onjuist is ge
bleken en dat deze sombere voorspellingen niet zijn uitgeko
men; daartoe had spreker het recht. Spreker heeft vervolgens
gewezen op de tegenkanting tegen de verschillende voorstellen
van het College inzake belastingen en tarieven. Daartegenover
wees de heer Beekenkamp er op, dat de anti-revolutionnairen
het College gesteund hebben bij zijn voorstellen inzake het
verhalen van de omzetbelasting, het verminderen van het
subsidie en het Sportfondsenbad. Inzake het Sportfondsenbad
ontkent spreker dat van steun kan worden gesproken; te
dezer zake is het gemeentebelang ernstig geschaadbouw van
het Sportfondsenbad zou in het belang van de gemeente
zijn geweest en zou de gemeente den bouw van een open
zweminrichting hebben bespaard. Spreker erkent den steun,
verleend bij de vermindering van de subsidies en bij het ver
halen van de omzetbelasting, maar tegenover deze betrekke
lijke kleinigheden staat dan toch het tot het uiterste door
den heer Beekenkamp en zijn fractie volgehouden verzet tegen
de verhooging der tarieven en der belastingen, welke voor
stellen zeer ingrijpende en wezenlijke bestanddeelen uit
maakten van de saneering van de gemeentebegrooting. Hoe
zou men een sociale politiek, waarvoor ook de heer Eikerbout
vaak pleit, hebben kunnen voeren wanneer deze maatregelen
eens niet waren genomen? Wanneer spreker dan ook misschien
wat al te scherp van zijn meening heeft doen blijken, dan
moge de heer Beekenkamp zich troosten met de wetenschap,
dat ieder zich daaraan wel eens schuldig maakt en dat in
het bijzonder de anti-revolutionnaire leden van dezen Raad
zich wel eens plegen te buiten te gaan aan een dergelijke
scherpte in hun betoog.
De Voorzitter betreurt het in het belang van het debat
Gemeentebegrooting Algemeenc beschouwingen.
(Voorzitter e.a.)
zeer, dat de heer Tobé met over de plaats gehad hebbende ge
beurtenissen bij de Centrale Werkplaats het woord te voeren
tot het allerlaatst gewacht heeft; dit is niet bevorderlijk aan
een vlot verloop van het debat.
De heer van Stralen betreurt het, na de verklaring van
den heer Beekenkamp, dat door de verklaring en de mede-
deelingen van spreker namens het College omtrent de on
regelmatigheden bij de Centrale Werkplaats van de zijde
van Burgemeester en Wethouders voldoende opheldering
was gegeven en dat verwacht mocht worden, dat de loopende
geruchten daardoor zouden ophouden, wel zeer dat de heer
Tobé aanleiding gevonden heeft, en dat vlak voor de sluiting
der algemeene beschouwingen, opnieuw deze zaak te gaan
bespreken, en dan op een wijze, die allerminst kan worden
bewonderd. Hij uit daarbij bedekte toespelingen, die spreker
toch niet kan laten passeeren.
Als de heer Tobé spreekt van „protectie" en „vrees"
(nota bene voor sprekers eigen reputatie!) verwacht spreker
van den heer Tobé, dat deze die beschuldiging ook waarmaakt.
De heer Tobé hecht blijkbaar geloof en stemt dus ook in
met de gemeene, smerige roddelpraatjes. Spreker drukt zich
misschien wat sterk uit, doch het kost hem moeite zich te
beheerschen.
De Voorzitter merkt op, dat de heer van Stralen moet
trachten, zich niet te sterk uit te drukken; dit voorkomt
moeilijkheden.
De heer van Stralen zegt, dat de heer Tobé blijkbaar geloof
hecht aan de roddelarijen, die de laatste maanden in de stad
de ronde doen, en aan datgene, wat in bepaalde blaadjes
over deze aangelegenheid is geschreven.
Het blijkt, dat de heer Tobé na de toelichting en ver
klaring, van de zijde van het College gegeven, nog niet vol
doende vertrouwen heeft in „het College" zal spreker niet
zeggen maar dan toch wel: „den Wethouder van Sociale
Zaken", dus in den persoon van spreker, wien hij verwijt uit
vrees voor eigen reputatie in dit geval niet de maatregelen
te hebben genomen, die in het belang van de Centrale Werk
plaats en de gemeente noodig waren. Deze beschuldiging
werpt spreker absoluut verre van zich.
De heer Tobé durft spreken van protectie, omdat een
van sprekers partijgenooten tot leider van de Centrale Werk
plaats is benoemd. Dit acht spreker zeer verregaand. Is er
iets onbehoorlijks in, dat als Leiden een inrichting als de
Centrale Werkplaats wordt gevestigd ten bate van de jonge
werkloozen, men uitziet naar een geschikten leider? Is het
verkeerd, dat de gemeente of de betreffende Commissie,
wanneer men meent iemand te hebben gevonden, die de daar
toe noodige geschiktheid bezit, een dergelijk man op die
plaats benoemt? Kan de heer Tobé er iets verkeerds in zien,
dat aan het hoofd van dezen dienst of dergelijke diensten per
sonen worden geplaatst, die tot een bepaalde partij behooren?
De heer Tobé schudt nu steeds van neen, maar waar
haalt hij dan den moed vandaan om over protectie te spreken
en spreker te verwijten, dat deze vreesachtig zou zijn daar
op te treden, waar het noodig is en voor eigen reputatie te
vreezen? Slaat hij dan geloof aan hetgeen in de bekende
blaadjes staat? De heer Tobé schudt voortdurend van neen,
maar waar kan hij anders zijn wetenschap vandaan gehaald
hebben? Er is geschreven, dat pijnlijke familiebetrekkingen
er mede gemoeid zijn, waarmede bedoeld werd, dat de leider
van de Centrale Werkplaats een familielid van spreker zou
zijn. Het is absolute onwaarheid; het zijn klinkklare leugens!
Moet de heer Tobé op grond van dergelijke dingen verwijten
tot spreker richten?
Men heeft de laatste maanden in Leiden geroddeld en
gekletst op een manier, die spreker wel buitengewoon moet
afkeuren. In den Raad is deze week bij een andere zaak
gesproken over mededeelingen van een bepaald allooi; dit
is echter een politiek van het allerlaagste allooi, vooral van
degenen, die de hand in het spel hebben om te trachten
politieke winst te behalen met de pogingen om leden van een
bepaalde partij aan den schandpaal te nagelen, zonder dat
daarvoor ook maar eenigen grond is.
Op den dag, waarop spreker van den secretaris van de
Commissie voor Ontwikkeling en Ontspanning had ver
nomen, dat onregelmatigheden bij de Centrale Werkplaats
bekend waren geworden, heeft spreker den leider van deze
inrichting bij zich laten komen. Het verhoor heeft den
zelfden en den volgenden dag plaats gehad. Tweemaal 24
uur later heeft spreker de Commissie bijeengeroepen en haar
op de hoogte gesteld van de beschuldigingen, die ingekomen
waren. Deze Commissie heeft de zaak bezienenkele van die
beschuldigingen waren zeer overdreven, al zijn er ook be-