VRIJDAG 24 FEBRUARI 1939. 135 Gemeentebegrooting Algcmcene beschouwingen, (van Rosmalen c.a.) schen, maar men kan ook de sociaal-democraten geluk wenschen, wanneer zij niet met de communisten samen werken. De sociaal-democraten zijn het op dit punt dus met spreker eens. Wanneer de communisten wethouderszetels bezetten, zou het gaan zooals de heer Groeneveld zeide: dan zouden zij n.l. in het geheel niet veel hebben gedaan. Daarom was het betoog van den heer van Weizen er naast. Dat een christelijk schoolbestuur in Leiden de kinderen zou trachten te lokken met melk en fruit, zooals mevrouw Braggaar zeide, is volkomen onjuist. Eenige ouders van kinderen, die een school van deze vereeniging bezoeken, hebben een „melkfonds" gesticht, dat aan zieke of zwakke kinderen melk verstrekt. Het daarvoor noodige geld brengen de ouders zelf op. Het bestuur der vereeniging staat geheel buiten deze actie en kan, hoewel sympathiek staande tegenover deze daad van onderlinge hulp, daarvoor geen verantwoordelijkheid aanvaarden, het geen aan het bestuur van het melkfonds is medegedeeld. Voor de toezegging van den Wethouder in zake den bouw aan de Marnixstraat is spreker zeer dankbaar. Het zou on begonnen werk zijn, het terrein door jonge werkloozen te laten beplanten. Op het oogenblik ondervinden de om wonenden zeer veel hinder van het zand, dat naar binnen waait, wanneer de kinderen het bij het spelen omhoog woelen. Spreker hoopt, dat ook andere woningbouwvereenigingen dan „Ons Belang" in de gelegenheid worden gesteld bouw plannen in te dienen. Bovendien is spreker dankbaar voor de toezegging van den Wethouder in zake de verbetering van de bestrating der Reitzstraatde bestaande toestand was misschien in den tijd van de Batavieren goed te keuren, nu deugt hij in het geheel niet. De Voorzitter deelt, mede, dat de heer Beekenkamp zijn motie aldus heeft gewijzigd, dat zij thans luidt: „De Raad, gehoord de verklaring van den Wethouder van Sociale Zaken inzake de werkverschaffing; van oordeel, dat het moreel beter is, dat de werkloozen te werk gesteld worden, dan dat zij gedwongen worden te stempelen, dringt er bij het College nogmaals ten sterkste op aan, alle mogelijke middelen aan te wenden om de werkgelegenheid in deze gemeente te verruimen en voor zoover noodig, belangrijk meer werkloozen bij de werkverschaffing geplaatst te krijgen, dan in de afge- loopen 7-jarige periode het geval was, waarbij inzonderheid aandacht worde geschonken aan de hoofden van groote ge zinnen." De heer Beekenkamp heeft uit de verklaring, door den heer Hessing namens de sociaal-democratische fractie af gelegd, begrepen, dat er bij deze fractie wellicht een zeker misverstand bestaat over de bedoeling en de strekking van zijn motie. Om te voorkomen, dat men den anti-revolution- nairen in de schoenen schuift, dat zij alleen en uitsluitend in het zenden van werkloozen naar de werkverschaffing de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk zien, heeft spreker door de wijziging duidelijk willen laten uitkomen, dat de werkverruiming primair is, maar het element van de werk verschaffing sterker naar voren moet komen. Spreker heeft „4" in „7" veranderd, omdat uit de cijfers, door den heer van Stralen genoemd, blijkt, dat in de jaren 1933 en 1934 ongeveer niets aan de uitzending naar de werkverschaffing is gedaan. Spreker hoopt dat de motie in dezen vorm bij den Raad geen bezwaar zal ondervinden. De heer Tobé dankt den heer Wilbrink voor diens antwoord op sprekers vraag betreffende bouw-speculaties door hoofd ambtenaren van Gemeentewerken. Wil de Wethouder er bij Gemeentewerken op aandringen, dat alle hoogere ambte naren zich onthouden van dergelijke transacties? De heer van Stralen heeft medegedeeld, dat het bedrag, dat voor Maatschappelijk Hulpbetoon moet worden uit getrokken, zoo hoog is in verband met het groot aantal arm lastigen dat er in Leiden is. De Raad was al zoover, dat hij dat door had, maar wat den Raad meer zou interesseeren, en wat de Wethouder vergeten heeft mede te deelen, is dit: welke is de oorzaak dat er in Leiden zooveel armlastigen zijn. Wanneer de Wethouder dat had medegedeeld, was de Raad misschien iets wijzer geworden. Spreker weet dat de Wet houder deze zaak momenteel moeilijk wederom kan aan snijden, maar hij hoopt te zijner tijd te vernemen de oorzaak, waarom er zooveel armlastigen in Leiden zijn. Spreker kan zich niet indenken dat iemand, die tegen stander is van de spaarregeling, zooals de heer van Stralen, zijn nood durft klagen dat de collectie die voor deze spaar regeling gehouden is, zoo weinig opgebracht heeft, want dit is met elkaar absoluut in tegenspraak. Spreker weet dat de Gemeentebcgrooting Algemeene beschouwingen. (Tobé e.a.) leden van de moderne vakbeweging als het ware de leden van de andere organisaties, gemolesteerd hebben, omdat zij deelgenomen hebben aan de collecte voor de spaarregeling. Wanneer nu een Wethouder, die zoo absoluut tegen deze spaarregeling is, zijn nood durft klagen dat de collecte daar voor zoo weinig opbracht, dan weet spreker daarvoor geen juist woord te vinden. De Wethouder gevoelt er niet veel voor, nog eens in Maatschappelijk Hulpbetoon in bespreking te brengen de vraag, ook voor de door Maatschappelijk Hulpbetoon ge- steunden de spaarregeling in te voeren. Toch begrijpt spreker niet dat de Wethouder dit zoo halsstarrig weigert, waar in de practijk 65 van de daarvoor in aanmerking komende leden van de moderne vakbeweging aan de spaarregeling deelnemen. Spreker weet wel: de heer van Stralen heeft gelukkig de voordeelen van die spaarregeling niet noodig, maar al heeft men die zelf niet noodig, men moet toch om anderen denken, die ze wel noodig hebben. Mevrouw Braggaar zegt: de menschen moeten kleeding kunnen koopen, maar zij kunnen juist kleeding koopen, wanneer zij van die spaar regeling gebruik maken. Deze menschen kunnen er geen gebruik van maken, om dat de spaarregeling niet bij Maatschappelijk Hulpbetoon is ingevoerd. Bestaat er werkelijk overwegend bezwaar tegen het opnieuw aanhangig maken van deze zaak bij Maat schappelijk Hulpbetoon? Volgens den Wethouder is Maat schappelijk Hulpbetoon er van afgestapt, maar spreker her innert zich, dat Maatschappelijk Hulpbetoon nogeens iets heeft afgestemd, maar het toch heeft gedaan, toen de Wet houder verzocht had de zaak nogeens te bezien. Spreker doet een beroep op het College om bij Maatschappelijk Hulpbetoon aan te dringen op een onderzoek naar de mogelijkheid van de invoering van de spaarregeling voor ben, die door Maat schappelijk Hulpbetoon ondersteund worden. Spreker dankt den Wethouder van Sociale Zaken voor de voorlezing van het rapport omtrent de onregelmatigheden bij de Centrale Werkplaats. Op de feiten zelf gaat spreker niet in, omdat hij voldoende vertrouwen heeft in elk justitieel onderzoek. Anders is het gesteld met de vragen: 1°. hoe het mogelijk was, dat de onregelmatigheden konden plaats vinden; 2°. hoe het mogelijk is, dat iemand zekeren tijd gehandhaafd blijft, terwijl men weet, dat hij niet geschikt is; 3°. waarom geen openbaarheid aan deze feiten is gegeven, toen men wist, dat zij in verschillende kringen besproken werden en 4°. waarom de reputatie van het College en den Raad op het spel gezet wordt voor een ambtenaar. Op de eerste vraag antwoordt spreker, dat de Centrale Werkplaats niet zakelijk is opgezet en dat amateursbedrijven als dit met schade en schande wijs moeten worden. In amateursbedrijven en dit als antwoord op de tweede vraag krijgt men zelden geschikte personen voor de leiding, omdat men geen voldoend salaris kan betalen. Bovendien speelt protectie dikwijls een groote rol. Vanwege de minder goede salarieering en de protectie ziet men gaarne wat door de vingers en let men in hoofdzaak op de goede eigenschappen, die ieder mensch ongetwijfeld heeft. Het antwoord op de derde vraag moet luiden, dat men hierbij dient te denken öf aan hooghartigheid öf aan vrees. Spreker kan niet aannemen, dat hierbij van hooghartigheid sprake is; niemand in den Raad zou dit den Wethouder kunnen of willen aanwrijven. Het moet dus vrees zijn ge weest, maar waarvoor? Is het zoo verschrikkelijk, dat men misgetast heeft bij de aanstelling van een leider der Centrale Werkplaats. Denkt de Wethouder in zijn functie onfeilbaar te moeten zijn? Juist door openlijk een fout te erkennen, toont men geschikt te zijn voor het bekleeden van een dergelijke functie. Het antwoord op de vierde vraag ligt opgesloten in de vorige antwoorden. Immers het is de vrees geweest voor eigen reputatie, die den Wethouder heeft doen zwijgen bij het nemen van maatregelen, bij het aan de openbaarheid prijsgeven en ook tegenover het College. Uit dit alles trekt spreker de volgende conclusies: 1°. dat voor zoover de Raad thans de situatie kan overzien, de on regelmatigheden niet van dien omvang zijn als de geruchten deden vermoeden; 2°. dat het de sub-commissie, wier voor zitter de heer van Stralen is, niet is gelukt als leider van de Centrale Werkplaats den rechten man op de rechte plaats te kiezen; 3°. dat door de weifelende houding van Wethouder van Stralen niet snel genoeg is ingegrepen en 4°. dat door de houding van den Wethouder de meeuing heeft post gevat, dat het College en de Raad de zaak voor de burgerij geheim wilde houden. De heer van Eek verklaart, dat de sociaal-democratische

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 11