DONDERDAG 23
FEBRUARI 1939.
Ill
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen,
(van Eek.)
De heer van Eek is van oordeel, dat de heer Knibbe het
daarmede niet beter zal maken. Een woord als „parade-
voorstel" is in een parlementair lichaam ongeoorloofd. Daar
mede werpt men een blaam op den voorsteller.
De heer Knibbe is echter, wat de zaak zelf aangaat, tegen
stander van een plan. Daarvan begrijpt spreker niets. Er
wordt thans veel gebrek geleden, niet tengevolge van natuur
lijke oorzaken. Er zijn geen overstroomingen of aardbevingen.
Het kapitaal ligt braak ook in Nederland liggen honderden
millioenen braak en de arbeiders snakken naar werk. De
twee voorwaarden om in de behoeften der bevolking te
kunnen voorzien, zijn dus in overvloed aanwezig. Wat kan
men nu anders doen dan middelen overwegen om hierin
verbetering te brengen? Het plan daartoe is er en het is
ontworpen door bekwame mannen. Naar dat plan is in menig
land ook gehandeld en wel voornamelijk in Zweden. Prof.
Tinbergen zegt in een artikel, dat de economische toestand
in Zweden door de uitvoering van groote werken sterk is
verbeterd. Zweden heeft ook geprofiteerd van grootere uit
voeren, maar ook de binnenlandsche vraag is door de uit
voering van het plan aldaar zeer uitgebreid. Het gaat niet
aan, met dergelijke feiten voor oogen te zeggen, dat men van
een plan niets wil weten. Spreker kan zich voorstellen, dat
men er iets anders tegenover stelt, maar dat de werkver
schaffing dit doel ook maar eenigermate zou kunnen dienen,
zooals de heer Knibbe zou willen, is ongerijmd. Spreker zal
nu natuurlijk niet nader ingaan op de vraag: werkverschaffing
of werkverruiming, maar constateert toch, dat door werk
verruiming de koopkracht van een belangrijk deel der be
volking toeneemt, terwijl de werkverschaffing dit gevolg niet
heeft. Werkverschaffing is genadebrood. Met een verbetering
van den economischen toestand heeft dit niets te maken.
Men kan het een ministerie niet verwijten, dat het geen
plannen heeft, maar spreker stelt de vraag, of het dan aan
gaat, in dezen tijd het roer in handen te houden, terwijl men
stuurloos en machteloos staat tegenover de moeilijkheden.
Hij erkent volkomen, dat aan de uitvoering van het plan
bezwaren verbonden zijn, niet zoozeer tijdens de uitvoering,
maar daarna. De hfeer Knibbe heeft betoogd, dat men het
plan in zijn geheel moet nemen, d. w. z. dat het niet alleen
beoogt, tot het ondernemen van werken te prikkelen, maar
ook industrialisatie, ordening en conjunctuurbeheersching om
daardoor een blijvende verbetering van den economischen
toestand te verkrijgen. Het is bekend, dat men op dit gebied
in ons land niet alles kan doen. Spreker neemt nu aan, dat
de economische toestand na de uitvoering van het plan
weliswaar verbeterd zal zijn, maar niet genoeg om verder de
voordeelen, aan de uitvoering van de werken verbonden, te
kunnen missen en dat er dan misschien overwegende be
zwaren zullen zijn tegen voortzetting op dezelfde schaal.
Moet daarom echter het plan worden veroordeeld? Neen,
want dan is er nog een reserve, die thans nog in handen van
kapitalistische groepen is en die dan moet worden aange
sproken. Dan zal men voor het vergen van een offer in den
vorm van een heffing ineens niet moeten terugschrikken.
Dan komt de strijd tegen machtige kapitalistische groepen,
dien De Man heeft aangekondigd. Dan zal er sabotage ont
staan, aanslagen op het staatscrediet e. d., maar dan ligt het
op den weg van alle democraten om de handen ineen te slaan
en daaraan weerstand te bieden. Als men voortgaat op den
bestaanden weg, komt men er niet. De bevolking wordt
moedeloos, verliest haar vertrouwen en geeft zich over aan
wanhoopsuitingen. Heeft men een ander plan, dan is sprekers
partij bereid, dat objectief te beoordeelen, maar als men
niets anders weet te doen dan het gebrek wat te verminderen,
is de toestand onhoudbaar. Als uit het plan-Westhof een
krachtig initiatief wordt geboren, zal sprekers partij dat toe
juichen, maar in elk geval is het beter een plan te hebben,
al heeft dit zijn fouten, dan te handelen zonder plan. In dezen
tijd van wanhoop en onzekerheid moet men leiding geven
aan het economisch handelen. Daarom verheugt het spreker,
dat de burgerhjke partijen met uitzondering van de anti-
revolutionnairen het plan wat objectiever en gunstiger
gaan beoordeelen. De jongeren onder de christelijk-histo-
rischen beginnen het te waardeeren en spreker hoopt den
tijd te beleven, dat althans een belangrijk deel van het plan
zal worden uitgevoerd. Dat zal niet alleen het begin zijn van
een economische opleving, maar ook leiden tot verhooging
van den levensmoed en van het vertrouwen bij de bevolking,
zoodat de wanhoopsuitingen, die tot fascisme zouden leiden,
haar kracht verliezen.
Spreker zal thans de door hem ingediende voorstellen
verdedigen.
De Wethouder heeft in overweging gegeven, in voorstel 3
een redactieverbetering aan te brengen, n.l. te lezen: „besluit
Burgemeester en Wethouders uit te noodigen, het advies in
Gemëentebegrooting Algemeene beschouwingen,
(van Eek e.a.)
te winnen aangezien de Raad zelf geen adviezen
inwint. Deze redactieverbetering neemt spreker gaarne over.
Wat de zaak zelf aangaat, constateert spreker, dat de
heer Tepe zich altijd voor de medezeggenschap heeft ver
klaard. Eenmaal heeft hij zelfs voorgesteld, deze bij Centraal
Beheer aan de orde te stellen, hetgeen spreker met waar
deering erkent. Hij betreurt het met den heer Tepe, dat
Centraal Beheer daartoe niet bereid was, maar het spijt hem
ook, dat de heer Tepe des ondanks alle voorstellen in die
richting afwijst. Ditmaal acht hij het voorstel niet concreet
genoeg. Spreker heeft reeds verklaard, dat de medezeggen
schap verschillende vormen kan aannemen; dat is vooruit
niet te zeggen. Hij verwijst naar een rapport van de S.D.A.P.
en het N.Y.Y. over bedrijfsorganisatie en medezeggenschap,
dat reeds in 1923 is uitgebracht en dat berust op onder
zoekingen in Duitschland, Oostenrijk en Tsjecho-Slovakije,
waar toen reeds verschillende vormen van medezeggenschap
bestonden. Soms hadden de arbeiders het recht, in particu
liere bedrijven een der commissarissen te kiezen, in andere
gevallen hadden zij alleen het recht van inzage der boeken.
Spreker kan dus niet inzien, dat deze bewering van den heer
Tepe hout snijdt, maar gelooft, dat de heer Tepe in dit
opzicht evenzoo denkt als Prof. Romme, die voorstander is
van medezeggenschap aan den top, maar tot voorzichtigheid
aanmaant, omdat hij het de vraag acht, of de leiding en het
personeel daarvoor rijp zijn. De heer Romme heeft echter
reeds in 1936 gestemd voor de volgende uitspraak van den
Amsterdamschen Raad:
„De Raad,
kennis genomen hebbende van het rapport der Commissie,
benoemd door B. en W„ tot het instellen van een onderzoek
naar de vraag, of het wenschelijk en mogelijk is, aan het
personeel in dienst der gemeentebedrijven en -diensten mede
zeggenschap te verleenen;
van oordeel, dat aan het personeel in dienst van de Ge
meente, bij het beheer en de leiding van de bedrijven en
diensten medezeggenschap dient te worden toegezegd, noodigt
B. en W. uit, voorstellen dienaangaande bij den Raad aan
hangig te maken."
Dit voorstel werd met 31 tegen 10 stemmen aangenomen
en voor zoover spreker kon nagaan, heeft slechts één der
roomsch-katholieke leden tegengestemd. Nu hoopt hij, dat
de heer Tepe zich er niet op zal beroepen, dat sprekers voor
stel anders luidt, want dan zou spreker later het zooeven
voorgelezen voorstel kunnen indienen. Sprekers bedoeling is,
de zaak der medezeggenschap op gang te brengen. Als het
georganiseerd overleg zijn meening heeft uitgesproken over
den vorm, dan kan men op die basis voortwerken en men
behoeft die uitspraak natuurlijk als niet meer dan een advies
te beschouwen, maar als men toch voorstander is van de
medezeggenschap, moet men deze gelegenheid aangrijpen.
De heer Tepe: Maar tot hoever ben ik voorstander van de
medezeggenschap
De heer van Eek antwoordt, dat men voorstander is of
tegenstander.
De heer Tepe: Er zijn verschillende soorten van voor
standers.
De heer van Eek merkt op, dat de heer Tepe nog nooit
heeft doen blijken, tot welke soort van voorstanders hij
behoort.
De heer Tepe zegt, dat hij duidelijk heeft doen blijken, dat
hij voorstander van medezeggenschap is ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, maar voorloopig nog tegenstander van
medezeggenschap ten aanzien van de leiding van het bedrijf.
De heer van Eek hoopt, dat de heer Tepe tot een ander
oordeel zal komen, als hij leest, wat Prof. Romme daarover
heeft gezegd. In elk geval moet deze zaak naar sprekers
meening aan de orde worden gesteld. Spreker heeft dit nu
19 jaar gedaan en als het mogelijk is en zijn fractie keurt het
goed, zal hij het misschien nog menig maal doen. Hij acht
het noodig, dat deze zaak met het personeel ernstig wordt
besproken en handhaaft dus zijn voorstel, met dien verstande,
dat hij de reeds vermelde redactiewijziging daarin aanbrengt.
Het voorstel-van der Yoort om de medezeggenschap ook
toe te kennen, als er maar één organisatie is, is door spreker
overgenomen. De heer Tepe verwees naar art. 5 van het
Ambtenarenreglement. Oorspronkelijk was spreker van
meening, dat zijn voorstel met het oog op deze bepaling
kon worden ingetrokken, maar bij nadèr inzien mist hij
daarin de woorden „in den ruimsten zin van het woord",