108 DONDERDAG 23 FEBRUARI 1939. Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Voorzitter e.a.) De heer Groeneveld verweet het College, dat het de maxi mum verkeerssnelheid niet handhaaft. Spreker moet het College vrijpleiten, want dit heeft met de handhaving der politieverordening niets te maken. Misschien heeft wel een der schuldigen zitting in het College. De kwestie staat echter ter beoordeeling van den Commissaris van Politie. De heer Groeneveld erkent wel, dat de snelheid grooter zou moeten zijn dan 25 K.M., maar betoogt, dat daartoe dan ook een voorstel bij den Raad moet worden ingediend. Inderdaad, maar dat is dan ook gebeurd. Om het geheugen van den heer Groeneveld op te frisschen, herinnert spreker er aan, dat een rapport van den Commissaris hieromtrent door de Verkeers- commissie is aangehouden. De heer Groeneveld: Dat heb ik medegedeeld. De Voorzitter meent, dat de heer Groeneveld heeft gezegd, dat hij daaromtrent verder niets heeft gehoord. De heer Groeneveld merkt op, dat hij heeft medegedeeld, dat dit rapport wegens onvoltalligheid der commissievergade ring werd aangehouden. De Voorzitter meent, dat de aanhouding geschiedde, omdat men wachtte op een algeheele wijziging van de Verkeers- verordening, die toen noodig was wegens een ingrijpende wijziging van het Motor- en Rijwielreglement, waarop volgde de vervanging van de Motor- en Rijwielwet c. a. door een Wegenverkeerswet c. a., die echter nog niet haar beslag heeft gekregen. De heer Groeneveld heeft er bezwaar tegen, dat men bij een maximum snelheid van 35 K.M. eerst gaat verbaliseeren, als een auto met een snelheid van 50 K.M. rijdt. Dat komt echter, omdat een politie-agent, als hij geen „fall" bij zich heeft, de rijsnelheid niet precies kan controleeren. Het is dus begrijpelijk, dat hij zich tot regel stelt: wanneer ik zie, dat iemand met een snelheid van ongeveer 50 K.M. rijdt, kan ik met zekerheid verklaren, dat hij sneller reed dan 25 of 35 K.M. De heer Groeneveld zal het met spreker eens zijn, dat het uiterst moeilijk is te bepalen, of iemand met een snelheid van 25 of van 26 K.M. rijdt. De heer Groeneveld: Dat is dus de marge. De Voorzitter: Inderdaad. De motie-van Eek (No. 6) en de later ingediende motie van Weizen hebben beide betrekking op de verpachting der Stadsgehoorzaal, een onderwerp, dat hier meermalen aan de orde is geweest. Het College handhaaft de meening, die het in de Memorie van Antwoord bij de begrooting voor 1938 heeft uiteengezet, vooral ook, nu de heer van Eek omtrent deze zaak niet veel bijzonderheden meer heeft vermeld. Burgemeester en Wethouders schreven toen: „Tenslotte het niet meer beschikbaar stellen van de Stads gehoorzaal voor de in het verslag genoemde vereenigingen. Bij Koninklijk Besluit van 12 Juli 1937, Staatsblad No. 2345, is een besluit van den Raad der Gemeente Zand- voort, waarbij een lokaal van het gemeentelijk vereenigings- gebouw beschikbaar werd gesteld voor het houden van ver gaderingen van de Communistische Partij, afd. Zandvoort, vernietigd op grond van de overweging, dat het in strijd met het algemeen belang moet worden geacht, dat een gemeente bestuur door beschikbaarstelling van gemeente-eigendommen voor het houden van vergaderingen medewerking verleent aan vereenigingen, waarvan de Regeering verklaard heeft, dat zij, om de doeleinden, welke zij nastreven of dè middelen welke zij aanwenden, de behoorlijke vervulling van de plichten van de ambtenaren kunnen in gevaar brengen of schaden. De meerderheid van ons College meent zich bij de ver huring o.a. van de Stadsgehoorzaal naar het uit dit besluit blijkende standpunt van de Regeering te moeten richten." Ten aanzien van het verhuren der Stadsgehoorzaal aan den Nieuw-Malthusiaanschen Bond verwijst spreker naar de interpellatie, die daarover is gehouden. Hiermede zou hij kunnen volstaan, ware het niet, dat hij tot zijn spijt een opmerking moet maken over hetgeen de heer van Stralen zooeven heeft gezegd over de geestelijke herbewapening en waaraan hij een beschouwing vastknoopte over het mislukken van een collecte voor de spaarregeling. Nu is de geestelijke herbewapening door H. M. de Koningin terecht in de openbare belangstelling geplaatst. Zij verdient een diep oprechte behartiging en beschouwing. Spreker heeft er met opzet nog niet over gesproken, omdat men deze zaak in haar volledigen omvang moet beschouwen om ze tot haar recht te doen komen. De heer van Stralen heeft betoogd, dat men elkanders lasten moet dragen en dit als aanloop genomen om mede te deelen, dat de collecte voor de spaarregeling slechts 800.heeft opgebracht en dat men dus voor den Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Voorzitter e.a.) oproep van H. M. de Koningin niet veel enthousiasme moet verwachten. De heer van Stralen moge die meening huldigen, maar spreker zou niet gaarne willen, dat men zou meenen, dat dit de opvatting van het College is. Wel verklaart hij, dat hij persoonlijk bezig is met de voorbereiding van het ant woord, dat op de redevoering van Hare Majesteit in Leiden moet worden gegeven. Binnen niet te langen tijd hoopt hij daaromtrent meer te kunnen zeggen en er toe te kunnen medewerken, dat de gedachte van Hare Majesteit zooveel mogelijk zal worden verwezenlijkt. Wat hij voornamelijk wil zeggen is echter, dat de heer van Stralen beter had gedaan, als hij niet in details was getreden omtrent den inhoud der collectebusjes. Spreker acht het ten eenenmale onjuist, ten aanzien van een collecte met gesloten bussen na te gaan, hoeveel er in de bussen, die in bepaalde straten zijn rond gegaan, heeft gezeten. Als het blijkt, dat hiernaar een onder zoek wordt ingesteld, dan vreest spreker, dat men zich zal onthouden van het geven bij collecten, omdat men dergelijke opmerkingen achteraf niet wenscht te hooren. Spreker hoopt, dat de heer van Stralen dit met hem eens zal zijn. In het belang van de collecten meent spreker dit te moeten opmerken. Het was tot dusverre gewoonte, dat een avond werd gereserveerd om de leden van het College in staat te stellen, hun redevoeringen voor te bereiden. Tengevolge van het vlugge verloop der algemeene beschouwingen is deze nuttige maatregel ditmaal niet tot zijn recht gekomen, zoodat nu aan de Raadsleden gelegenheid is gegeven, hun replieken keurig voor te bereiden. Spreker weet echter, dat de leden in staat zijn, hun gedachten zeer geconcentreerd uit te drukken en twijfelt er dus niet aan, dat zij de opmerkingen, die zij thans nog hebben te maken, in zeer beknopten vorm zullen weten te gieten. Spreker deelt mede, dat het College de aanneming van de motie van den heer van Weizen unaniem en die van de motie-van Eek (No. 6) in meerderheid ontraadt. (Ook de heeren van Rosmalen, Lombert, Groeneveld en Key waren inmiddels ter vergadering gekomen). De heer van Eek zal zich bepalen tot de beantwoording van de opmerkingen, die over zijn voorstellen zijn gemaakt en voorts tot drie punten, die hij nog nader wenscht te verdedigen. De rede, die spreker j.l. Maandag heeft gehouden, had de strekking, een opwekkend woord te doen hooren in het belang van de samenwerking van zijn partij met de Christelijke partijen. Hij beklaagde zich er over, dat de sociaal-democraten bij hun pogingen om door ingrijpende maatregelen eenige verbetering te brengen in den economischen toestand zoo weinig steun vinden bij de Christelijke partijen. Hij wees daarbij op enkele voorstellen, die zijn partijgenooten in de Tweede Kamer in de laatste jaren hebben gedaan, eenerzijds tot verbetering van den steun aan de werkloozen, anderzijds om het mogelijk te maken, dat de gemeenten meer aan werk verruiming zouden doen. Deze voorstellen hebben niet tot besluiten geleid, doordat de Christelijke partijen, met uit zondering van de C.D.U., tegenstemden. Met deze opmerking heeft spreker niet veel succes gehad. De heer de Reede vroeg zelfs, of zij wel ernstig gemeend was. Spreker vestigt er de aandacht op, dat zijn partij zich sedert 10 jaar bereid heeft verklaard, op bepaalde voorwaarden samen te werken met andere politieke partijen en spreker heeft zich daar niet tegen verklaard. Hij is daarvan voor stander. Ook met zijn instemming maken sociaal-democra tische wethouders deel uit van het College en Hij begrijpt dus niet, hoe de heer de Reede kan meenen, dat dit niet sprekers werkelijke overtuiging zou zijn. Eigenlijk is sprekers verzoek door niemand met instemming ontvangen. De heer Wilmer heeft het afgewezen en daarbij gebruik gemaakt van een verlegenheidsargument. Nu moet men verlegenheidsargu menten natuurlijk niet te scherp critiseeren. Hij betoogde: als de samenwerking zou tot stand komen en er zouden dan voorstellen worden ingediend als de heer van Eek heeft verdedigd, zou men dan ook niet zeggen: de toestand laat de uitvoering niet toe, trek ze dus maar weer in? Dat is een zuiver verlegenheidsargument. Uit het feit, dat sprekers partij het Leidsche plan van den arbeid heeft ingetrokken, op grond van de financieele onmacht der gemeente, volgt toch niet, dat het Rijk daartoe financieel niet bij machte zou zijn. Men kan toch den financieelen toestand der gemeente niet op één lijn stellen met die van het Rijk. De tegenwoordige omstandigheden beletten de gemeente, zich de middelen te verschaffen, maar bij het Rijk is de toestand heel anders. In die staten, waar sociaal-democraten deelnemen aan de Regeering, zijn dergelijke plannen dan ook wel degelijk tot uitvoering gebracht.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 6