120 DONDERDAG 23 FEBRUARI 1939. Gemeentebegrooting Alyemeenc beschouwingen, (van Weizen.) en Wethouders van Haarlem tot verhuring van de gemeente lijke concertzaal aldaar aan de Communistische Partij door de Kroon was vernietigd, hebben Burgemeester en Wet houders deze zaal verpacht, teneinde langs dezen weg de Communistische Partij in de gelegenheid te stellen, in deze zaal vergaderingen te beleggen. Van dit College mag toch verwacht worden, dat het de mogelijkheid in overweging zou willen nemen om ook op deze wijze aan de Communis tische Partij de gelegenheid te bieden in een dergelijke zaal bij tijd en wijle te vergaderen; sprekers motie, die deze strekking heeft, was toch alleszins waard op een andere wijze beantwoord te worden. Bij de passage in het betoog van den heer Knibbe, die tot de socialisten in het algemeen gericht was, n.l. dat het his- torisch-materialisme de geïdealiseerde hebzucht ten troon verheven had, heeft spreker gedacht aan den Open brief, in September 1938 door negen vooraanstaande mannen in Nederland naar aanleiding van de Millioenennota gepubliceerd. Uit het betoog van den heer Knibbe blijkt, dat hij behoort tot de uiterst reactionnaire richting. De uiterste bestrijders van het socialisme maken geen onderscheid tusschen de socialisten, die de theorie van het historisch materialisme wel aanhangen en hen, die het niet doen, althans haar niet in alle consequenties verdedigen. Het historisch materialisme gaat uit van de plaats, die iedere groep, iedere klasse in het productieproces inneemt, veelal onafhankelijk van den wil van de menschen individueel. De positie van de klassen bepaalt de verhoudingen tusschen de klassen en wanneer bij de ontwikkeling van deze ver houdingen, waarbij botsingen plaats hebben, die zich soms in stakingen, maar vaak ook op andere wijze demonstreeren, de onderliggende klasse, d. i. de klasse van de arbeiders in het algemeen, van oordeel is, dat zij krachtens haar positie aanspraak kan maken op ten minste een behoorlijk aandeel in de voortbrengselen van deze maatschappij, hetzij in den vorm van hoogere loonen, hetzij in den vorm van betere arbeidsvoorwaarden of een algemeen menschwaardige positie, mist men het recht om te dien aanzien te spreken van „een geïdealiseerde hebzucht, die door de aanhangers van de theorie van het historisch materialisme ten troon is verheven." De heer Knibbe stelde daartegenover de zelfverloochening, de liefde en het Christendom, maar spreker wijst er op, dat deze begrippen ook worden toegepast door socialisten, en ook door aanhangers van het historisch-materialisme, al worden deze begrippen dan anders genoemd. Gebeurte nissen van zeer recenten datum hebben bewezen, dat de solidariteit onder de arbeidersklasse voor wat betreft het lot van hun medemenschen tenminste even treffend tot uiting komt als bij hen, die het monopolie van deze deugden meenen te bezitten. Wat de zelfverloochening in het algemeen aangaat, wijst spreker op de offers, gebracht door die aan hangers van het historisch-materialisme, die zelfs hun leven op het spel hebben gezet voor de beleving van hun beginselen. Dergelijke krasse uitdrukkingen, die zoo licht aanleiding geven tot misverstand en tot misvattingen, ten aanzien van het standpunt dat de verschillende partijen tegenover elkaar innemen, kunnen beter achterwege gelaten worden. Wanneer men de aanhangers van het historisch-materialisme wil bestrijden, dan moet men dat niet uitsluitend met losse beweringen, zonder eenigen zweem van bewijs, doen. Over het verschil tusschen de S.D.A.P. en de Commu nistische Partij heeft spreker meermalen in dezen Raad met den heer van Eek van gedachten gewisseld. Thans echter heeft dit vraagstuk een geheel ander karakter ge kregen. De heer van Eek heeft een oproep om samenwerking tot de Christelijke partijen gericht en meende als aanhanger van het democratische socialisme de eenheid in de rijen der arbeidersbeweging, welke eenheid hersteld moet worden, willen de krachten zich kunnen ontwikkelen, die noodig zijn om groepeeringen in de Christelijke partijen mede te krijgen, op principieele en opportunistische gronden te moeten afwijzen. De fundamenteele overeenkomst tusschen het communisme en de sociaal-democratie is gelegen in den wil om den grond en de productiemiddelen te brengen in handen van de ge meenschap; beide verschillen van meening ten aanzien van den weg, die naar het doel leidt. Tegenover de bewering van den heer van Eek, dat communisten krachtens hun wezen geen aanhangers van de democratie zijn, derhalve geen aanspraak kunnen maken op samengaan met demo cratische partijen, stelt spreker, dat het socialisme de vol ledige beleving van de democratie wil bereiken en het commu nisme derhalve democratisch van karakter is. Ook in de rijen van de S.D.A.P. leeft zeer sterk het bewustzijn, dat de door spreker bedoelde eenheid moet komen, omdat anders het socialisme niet zal overwinnen. De verschillen, die com- Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen, (van Weizen e.a.) munisten en sociaal-democraten van elkaar scheiden, moeten zoo helder mogelijk worden geformuleerd, niet alleen omdat men precies moet weten, wat men aan elkaar heeft, maar ook om te kunnen aantoonen, dat er geen principieele gronden zijn, waarop het samengaan van communisten met sociaal democraten zou kunnen worden afgewezen. Spreker consta teert, dat de door de sociaal-democraten zoo innig begeerde samenwerking van hen met de Christelijke partijen in elk geval geen grootere waarborgen schept voor de verdediging van de democratie dan het samengaan met de communisten. Het gaat op het oogenblik spreker laat nu daar welke beteekenis die samenwerking inderdaad zou hebben om zeer belangrijke vraagstukken, die nu een zeer dringend karakter hebben gekregen; het gaat om de vraag: te zijn of niet te zijn, in een toekomst, die misschien dichter bij is dan men hier wel kan bevroeden. Juist omdat de commu nisten deze gevaren ernstiger achten dan ooit, doen zij een dringend beroep op de sociaal-democraten om samen te gaan, juist om te voorkomen dat Nederland het lot van sommige andere volken deelt. Nu zegt de heer Valentgoed: kijk maar naar Duitschland; het heeft geen zin over het verleden te spreken en dat is ook niet aan de orde op het oogenblikop het oogenblik gaat het er om, dat alle vooruit strevende elementen onder het Nederlandsche volk de handen moeten ineenslaan, teneinde front te kunnen maken tegen het gevaar, dat van binnen uit èn van buiten af dreigt. De heer Wilbrink noemt dit zeer reactionnair. De heer van Weizen zegt, dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd dit standpunt van spreker alleszins recht vaardigen. De opmerking van den heer van Rosmalen, dat hij min of meer met vreugde het samengaan van communisten en sociaal-democraten zou begroeten, aangezien dan zou blijken, welke de gevolgen daarvan waren, heeft natuurlijk wel een zekeren zin. Deze opmerking is van dezelfde strekking als de opmerking van den heer Tobé, dat de politiek van het samengaan van communisten met sociaal-democraten den oorlog naderbij zou brengen en dat de gevolgen daarvan voor het Neder landsche volk funester zouden zijn dan de verscheidenheid en de verdeeldheid van het Nederlandsche volk op het oogenblik. Deze opmerking stelt de feiten op hun kop. Alleen reeds het bestaan van de Sowjet-Unie heeft verhinderd, dat de oorlog, die op het oogenblik in een groot deel van de wereld woedt, reeds veel eerder is uit gebroken. Het is daarbij gebleken, dat de Sovjet-Unie een zeer krachtige vredesfactor is, die het heeft verhoed, dat deze oorlog in zijn vollen omvang wordt gevoerd. De commu nisten trachten met alle kracht te verhoeden, dat hij zich over een grooter deel van de wereld uitstrekt, waartoe de gebeurtenissen anders onvermijdelijk zouden leiden. Uit deze overtuiging putten de communisten hun kracht om voort te gaan en ondanks alles te blijven werken aan het herstel van de eenheid in de rijen der arbeidersbeweging en aan de vorming en de samenvoeging van alle krachten, die het mogelijk maken de welvaart van het werkende volk te verhoogen, niettegenstaande de reactionnaire tendenzen van het grootkapitaal, dat alles in het werk stelt om het werkende volk de gevolgen te laten dragen van zijn heillooze politiek en onbeheerschte productiewijze. Mevrouw Bragyaar zal er geen bezwaar tegen hebben, in dien op initiatief van den heer Wilmer de woorden „ver trouwen, eerlijkheid en liefde", door de Koningin voor de radio gesproken, op de muren van de nieuwe raadzaal ver eeuwigd worden. Dit is echter niet voldoende; allen moeten zich er ook naar gedragen en men kan niet zeggen, dat alle Raadsleden dit reeds doen, want gedurende den korten tijd van zijn raadslidmaatschap heeft de heer Knibbe meermalen blijk van wantrouwen gegeven. Zoo heeft niemand vóór hem in de twaalf jaar, dat spreekster lid van den Raad is, ooit getwijfeld aan de juistheid van de notulen der raads vergaderingen. Spreekster wijst er voorts op dat, hoewel door alle fracties waardeering is uitgesproken aan het adres van den Wethouder van Sociale Zaken, de heer Knibbe daaren tegen eigenlijk bestreden heeft, dat deze Wethouder gedaan heeft wat in zijn vermogen was, in het bijzonder voor de werkloozen. De heer Knibbe heeft ook gesproken over liefde; dit was op hem zelf echter absoluut niet van toepassing; men zou hetgeen hij hier tot dusver gepresteerd heeft eerder met het woord „liefdeloosheid" kunnen betitelen. Men kan het toch niet liefde voor het arme kind noemen, wanneer hij zich verklaart tegen schoolvoeding in de vacanties voor de kinderen, die het zoo noodig hebben. In zijn liefdeloosheid

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 18