DONDERDAG 23 FEBBUARI 1939.
115
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
Aantallen leerlingen
roomsch- prot.
op
16 December 1927
16 December 1934
katholieke
scholen
1385
2145
Christel,
scholen
1033
1990
neutrale
scholen
131
868
Uit deze cijfers is de conclusie te trekken, dat de leerlingen
van de openbare bewaarscholen voor een zeer belangrijk deel
zijn overgegaan naar de neutrale bewaarscholen. Men kan
dus niet zeggen, dat tengevolge van de verandering van
stelsel de ouders, die voor hun kinderen geen bijzonder
bewaarschoolonderwijs verlangen, in moeilijkheden zijn ge
bracht. Spreker betreurt dan ook, dat de Wethouder van
Financiën niet de moeite heeft willen nemen dit stelsel nader
te bestudeeren; zijn afwijzend standpunt zal waarschijnlijk
verband houden met „dorre leerstelligheid", n.l. deze dat
de gemeente moet zorgen voor openbaar bewaarschool-
onderwijs. Gelukkig geven niet alle sociaal-democraten in
Nederland van deze dorre leerstelligheid blijk; zoo hebben
de sociaal-democraten in den Utrechtschen gemeenteraad op
23 December 1927 gestemd voor het voorstel van den Vrij-
heidsbonder van Lier, strekkende tot finale beëindiging van
de gemeentelijke bemoeiingen met het openbaar bewaar
schoolonderwijs. Dit voorstel ging dus nog veel verder dan
het z.g. Utrechtsche stelsel.
Toen spreker het had over de verplichte uitgaven, waarop
de gemeente in eerste instantie had kunnen bezuinigen,
dacht hij niet aan de verplichtingen, die de gemeente zich
zelf bij verordening heeft opgelegd, maar aan de wettelijke
verplichtingen. De Wet legt de gemeente geen verplichtingen
met betrekking tot het bewaarschoolonderwijs op. Het z.g.
bevriezingssysteem werkt onbillijk en het zou over de geheele
linie ongetwijfeld voordeeliger zijn, wanneer een begin van
uitvoering met het z.g. Utrechtsche stelsel werd gemaakt.
Spreker dankt den Wethouder van Onderwijs zeer voor
diens toezegging te zullen nagaan, welke resultaten van
eventueele toepassing van dit stelsel voor Leiden zijn te
verwachten.
Den heer van Eek dankt spreker voor de hoofsche wijze,
waarop hij in zijn repliek aandacht heeft willen schenken
aan de redevoering, welke spreker in eersten termijn heeft
gehouden. Toen spreker opmerkingen maakte over de ver
betering van het parlementaire stelsel, had hij niet een of
ander lid van dezen Eaad in het bijzonder op het oog. Ook
hier geldt: wien de schoen past, trekke hem aan. Dat de
heer van Eek, wien deze schoen zeker niet zal passen, over
tuigd is, dat dergelijke opmerkingen in den Leidschen Eaad
niet thuisbehooren, is in zekeren zin een compliment voor
de standing van de debatten, al moet spreker met den heer
van Eek erkennen, dat af en toe een lid derailleert.
Het heeft spreker als leider der anti-revolutionnaire Raads
fractie zeer onaangenaam getroffen in de „Vooruit" boven
het verslag van een rede van een lid zijner fractie te moeten
lezen: „Weinig stijlvolle bestrijding".
Intusschen hielden sprekers opmerkingen ook verband
met het „Tweede-Kamertje-spelen" door den Eaad. Wat de
heer van Eek over artikel 128 der Gemeentewet te berde
heeft gebracht, acht spreker staatsrechtelijk niet juist. Dit
artikel is ontleend aan de artikelen 8 en 148 (nieuw 150)
der Grondwet. Het derde lid van artikel 8 der Grondwet
bevat een belangrijke restrictie, n.l. dat wettig bestaande
lichamen aan de bevoegde macht verzoekschriften kunnen
indienen, doch alleen over onderwerpen tot hun bepaalden
werkkring behoorende. In de literatuur vindt men breede
beschouwingen over de vraag, welk nut de artikelen 148
(nieuw 150) der Grondwet en 128 der Gemeentewet hebben.
Oppenheim heeft de stelling verdedigd, dat beide artikelen
kunnen gemist worden; andere schrijvers hebben gezegd,
dat het geen zin had deze bepalingen in Grondwet en Ge
meentewet nader op te nemen. In ieder geval mag de Eaad
bij het hanteeren van artikel 128 der Gemeentewet de res
trictie van het derde lid van artikel 8 der Grondwet niet
uit het oog verliezen.
Het spijt spreker, dat de heer van Eek aan het verdere
gedeelte van sprekers rede geen aandacht heeft geschonken,
al zouden enkele passages daaruit den heer van Eek daartoe
ongetwijfeld aanleiding hebben kunnen geven.
De heer van Eek heeft in eersten en tweeden termijn
nagelaten precies duidelijk te maken, welke „politieke en
financieele omstandigheden" zich verzetten tegen de uit
voering van het Leidsche Plan van den Arbeid. Wanneer
spreker op deze zaak attendeert, krijgt de opmerking van
den heer Wilmer over „een paradepaard" een zeer bijzonder
relief! Achteraf heeft de heer Snel verklaard, dat het niet
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp.)
kon worden uitgevoerd, omdat de Eegeering niet geholpen
heeft. Volgens spreker ligt de „schuld" echter meer bij het
kiezerscorps, dat veel te weinig vertrouwen had in de plannen
en de plan-reclame en zich in het algemeen niet kon overgeven
aan de illusies, door het Plan van den Arbeid gewekt, maar
alles te mooi vond om waar te zijn. De heer van Eek heeft
voorts vergeten te zeggen, dat zelfs binnen den kring van
de S.D.A.P. niet allen zich even hartelijk en con amore met
den inhoud van het Plan van den Arbeid kunnen vereenigen.
Dr. van den Tempel, aan wiens economische bekwaamheid
ook de heer van Eek niet zal twijfelen, heeft in een artikel in
„De Socialistische Gids" een groot vraagteeken geplaatst
achter het koopkracht-argument. Wanneer dr. van den
Tempel in zijn critiek, die in zeer bescheiden en zeer voor-
zichtigen vorm is gegeven, zegt de rooskleurige financieele
beschouwingen moeilijk te kunnen volgen, omdat de ver
klaring van de gunstige uitkomst van de berekeningen over
„een begrootingsjaar" voor de hand ligt („De Socialistische
Gids", November 1935, bl. 716), is het niet verwonderlijk,
dat men van de andere zijde deze dingen met zekere scepsis
tegemoet treedt. Spreker had zich heilig voorgenomen, niet
over het Plan van den Arbeid te spreken. Het is alleen der
Fluch der bösen Tat, dat hij door de rede van den heer
van Eek een oogenblik verleid werd buiten zijn politieke
boekje te gaan.
Bij de vraag, waarom de uitvoering van het Leidsche
Plan van den Arbeid achterwege bleef, sluit zich aan de
vraag, of de sociaal-democraten in Leiden niet met spreker
van oordeel zijn, dat het uitvoeren van groote werken eigenlijk
niet het meest doeltreffende middel ter bestrijding van de
werkloosheid is.
De heeren Yerweij en van Stralen hebben erkend, dat de
oplossing van de crisis niet allereerst gezocht moet worden
in de uitvoering van groote werken, maar in het tot stand
brengen van een betere internationale verhouding en samen
werking tusschen de volken. Waar in het algemeen slechts
van een verbetering van den export een verbetering in de
huidige economische situatie is te verwachten, moet men
niet al te zeer vasthouden aan de groote werken-politiek
het verleden heeft wel geleerd, dat men met de uitvoering
van groote werken, hoe noodzakelijk en hoe wenschelijk ook,
de werkloosheid niet in beduidende mate opheft. Dat de
sociaal-democraten in dezen Eaad tevreden zijn met het
door dit College gevoerde beleid, bewijst dat zij zich op het
oogenblik de houding aanmeten van den burgerman, die
„satisfait" is over de bereikte resultaten. Die houding staat
wel zéér ver af van de oppositioneele klassenstrijd-houding,
in de vorige periode door hen aangenomen.
Een van de meest pikante gedeelten van dit debat is
ongetwijfeld geweest de rede van den Wethouder van Finan
ciën. Heeft de heer Hessing in zijn financieele beschouwingen
den Eaad eenigszins teleurgesteld, doordat hij naliet te
antwoorden op een nogal klemmende vraag de vraag n.l.
hoe desolaat toch wel de financieele toestand van deze
gemeente zou zijn geworden, indien vóór 1935, toen de
sociaal-democraten nog oppositie-partij waren, aan al hun
dure wenschen en verlangens gevolg zou zijn gegeven
de heer Yerweij nam een andere houding aan; die is dieper
op de zaken ingegaan en heeft medegedeeld, hoe het komt,
dat in Leiden op het oogenblik deze politiek gevoerd wordt.
Heeft de heer Hessing gezwegen op verschillende punten,
de heer Yerweij nam een actieve houding aan; deze heeft de
rollen omgekeerd en de anti-revolutionnaire fractie in staat
van beschuldiging gesteld. Wanneer men den indruk, dien
de rede van den heer Verweij maakte, afmeet naar de koppen,
waarmede ze in het ochtendblad van „Yooruit" werd aan
gekondigd, dan was ze „striemend" voor de anti-revolution-
nairen en hebben dezen van den heer Verweij een „geduchte
afstraffing" gekregen. Het is in zekeren zin begrijpelijk, en
in elk geval psychologisch verklaarbaar dat iemand, die
zich voor zijn verleden schaamt, wanneer hij niet vervalt
in de houding van deemoed, een bravoure-houding aan
neemt. De heer Verweij nu is met een zekere bravoure voor
den Eaad getreden met de woorden: heb ik niet een zeer
verstandig financieel beleid gevoerd, ben ik niet een zeer
braaf man geweest? Het is vergeeflijk, dat de heer Verweij
geprikkeld wordt, wanneer een Raadslid, minder vriendelijk
misschien, maar met de beste bedoelingen bezield, hem aan
zijn verleden en aan het verleden van zijn partij herinnert.
De heer Verweij was inderdaad op een gegeven oogenblik
ietwat geprikkeld; toch was dat niet verstandig van hem;
het polemische deel van zijn betoog was niet het sterkste,
ja het stond op bepaalde punten met de historische waarheid
op gespannen voet. Overigens staat dit verschijnsel niet op
zich zelf; in den laatsten tijd heeft men herhaaldelijk bij de
sociaal-democraten een zekere geheugenstoornis kunnen