DONDERDAG 23 FEBRUARI 1939. 113 Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer e.a.) in het College onder het devies: er moeten meer openbare werken worden uitgevoerd. Alleen op die voorwaarde wilden zij deel uitmaken van het dagelijksch bestuur der gemeente. Ieder objectief beoordeelaar moet erkennen, dat dit devies voor hen, die er in hebben geloofd, op een teleurstelling is uitgeloopen. Het komt spreker trouwens voor, dat de heer Snel uitdrukking gaf aan deze teleurstelling, toen hij klaagde over geringe activiteit, wat betreft het verkrijgen van gelden uit het Werkfonds. Spreker kan zich vergissen, maar hij heeft niet gehoord, dat het College op deze opmerking heeft ge reageerd. Intusschen maakt hijzelf het College daarvan geen verwijt. Deed hij dat, dan zou dat voor alle leden van het College gelden. Spreker heeft alleen een feit geconstateerd. Ook naar zijn meening kan er moeilijk meer geld voor het uitvoeren van openbare werken worden besteed, voor zoover dit direct uit de gemeentekas moet komen, maar dit is door de S.D.A.P. niet beweerd, toen zij zitting nam in het College. Toen hield zij vol, dat er voor dat doel meer geld uit de gemeentekas moest worden besteed dan vóór dien tijd ge schied was. Intusschen heeft de heer Knibbe duidelijk aan getoond, dat er in deze gemeente toch meer openbare werken kunnen worden uitgevoerd, als men het Rijk laat meebetalen en dit is alleen mogelijk met de hulp van het Werkfonds of door de uitvoering in werkverschaffing te doen geschieden. De heer van Eek neemt het den heer Knibbe kwalijk, dat deze het woord „paradepaard" bezigde, maar als men be paalde voorstellen doet en denkbeelden lanceert zoolang men geen zitting heeft in het College, doch deze loslaat, als men er zelf deel van uitmaakt, dan mogen die voorstellen toch zeker wel als paradepaarden worden gequalificeerd. Evenmin is sprekers bewering weersproken, dat de S.D.A.P. in Leiden, voor zoover zij in het openbaar in de gemeente politiek optreedt, zeer veranderlijk is. Zij laat vandaag los wat zij gisteren wilde. De heer van Eek heeft getracht dit te weerleggen met een beroep op de spreuktempora mutantur et nos mutamur in illis. Inderdaad, als de tijden veranderen, moet men ook verandering brengen in de toepassing van zijn beginselen, maar naar sprekers meening veranderen de tijden niet, wanneer een partij het eene jaar niet in het College is vertegenwoordigd en het andere jaar wel. De tijden zijn dan precies gelijk gebleven; alleen voert men het eene jaar oppositiepolitiek, het andere jaar niet. Spreker blijft dat betreuren. Gedane zaken nemen geen keer, maar het zou toch vruchtbaar zijn, wanneer men erkende, dat het verkeerd was, dat men 4 jaar geleden voorstellen heeft gedaan en wenschen heeft geuit, die men losliet, toen men zelf voor de uitvoering daarvan kwam te staan. Spreker zal zijn betoog in eerste instantie niet herhalen, maar hij denkt b.v. aan den eisch om de bedrijfstarieven te verlagen. De argumenten van den heer Yerweij om dit niet te doen, kan men op zichzelf niet bestrijden, want het zijn dezelfde argu menten, die spreker zelf meermalen heeft aangevoerd. Hij constateert alleen, dat diezelfde argumenten vroeger door de fractiegenooten van den heer Yerweij heftig werden bestreden. Ook sprekers bewering, dat de verbeteringen in den steun aan werkloozen en armlastigen voor een zeer groot deel direct of indirect voortvloeien uit regeeringsmaatregelen, is onweerlegd gebleven. Spreker constateert met voldoening, dat alleen tengevolge van de maatregelen van Minister Romme aan de Leidsche werkloozen per jaar 120.000. meer wordt uitgekeerd. Hij is de laatste, die zou willen ont kennen, dat deze menschen ook na die verbeteringen nog diep te beklagen zijn, maar een verbetering ten bedrage van 120.000.per jaar is toch niet een onaanzienlijke ver meerdering. De heer van Stralen merkt op, dat slechts in 30 van de gevallen een vermeerdering van steun is verkregen. De heer Wilmer: Dan is de vermeerdering voor die 30 van des te grooter beteekenis. In dit verband merkt spreker nog op, dat er nog een verbetering kan worden aangebracht, die men blijkbaar niet aanbrengen wil, n.l. door de invoering der z.g. spaarregeling. Een van sprekers fractiegenooten zal daarop nog terugkomen, maar spreker betoogt, dat de naam „spaarregeling" z. i. verkeerd is. Het is geen sparen. Het is iets op zij leggen voor noodzakelijke uitgaven en niet iets sparen om iets extra's te doen, zooals men gewoonlijk onder sparen verstaat. Nu beweert de heer van Stralen, dat de betrokkenen zoo arm zijn, dat zij zelfs dit kwartje niet op zij kunnen leggen. Zij leggen het echter wel op zij, met dit groote verschil evenwel, dat zij, indien zij aan de spaar regeling deelnemen, het kwartje later verdubbeld of zelfs meer dan verdubbeld terugkrijgen om er dan iets voor te koopen, terwijl zij nu wekelijks afbetalen wat vroeger reeds Gcmeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer.) gekocht is, maar veel te duur, omdat zij het bedrag niet ineens kunnen betalen. De bedoeling van de spaarregeling is dus, dat aan het bespaarde bedrag een betrekkelijk groot bedrag wordt toegevoegd. Er wordt nu gezegd: Ja, als men eerst een poos gespaard heeft, maar spreker beschouwt dit juist als een voordeel. De steun der werkloozen en a fortiori die der armlastigen is zóó gering, dat er van het op zij leggen van een kwartje in vele gevallen niets kan komen. Als men het enkele malen heeft gedaan, komt er weer een dringende behoefte, die bevredigd moet worden, maar als men het doet, is het een verbetering, omdat men anders op afbetaling moet koopen of geld moet leenen, waarop men dan ook nog rente moet betalen. De spaarregeling heeft het effect, dat de steun met 0.25 of 0.40 per week wordt verhoogd. Daarom spijt het spreker, dat men die hier niet heeft ingevoerd, te meer daar gebleken is, dat de georgani seerde ook de modern georganiseerde arbeiders er zeer prijs op stellen. Vijfenzestig percent van hen nemen er aan deel. De Wethouder stelt daartegenover, dat dus toch 35 dat niet doen. Hij vindt dit laatste percentage in dit geval dus blijkbaar hoog, maar dat van 75 der kinderen, die in de vacanties niet aan de schoolvoeding deelnemen, acht hij niet hoog. In dat geval betoogt hijmaar er zijn dan toch nog 25 die er wel aan deelnemen. Het komt spreker voor, dat de discussies over de school voeding tijdens de vacanties te geanimeerd waren. Men moet deze zaak rustig beschouwen en erkennen, dat de beide meeningen naast elkaar kunnen bestaan. Voor beide is iets te zeggen, voor de eene meer en voor de andere minder naar gelang van persoonlijk inzicht. Spreker kan zich voorstellen, dat er leden zijn, die zeggen: laten de 25 die er wel aan deelnemen, dat blijven doen en die van meening zijn, dat men daarvoor 3.000.moet over hebben. Hij kan zich echter ook voorstellen, dat anderen zeggende gestelde norm is zeer streng en wanneer er dus van de 100 kinderen maar 25 deelnemen, mag men gerust constateeren, dat men op de schoolvoeding tijdens de vacanties blijkbaar geen prijs stelt en dat daaraan geen dringende behoefte bestaat. Spreker kan begrijpen, dat men hieruit concludeert, dat het beter is, het geld aan alle deelnemers ten goede te doen komen, b.v. door het voedsel te verbeteren, zooals de Wethouder zelf heeft gezegd. Men zou ook het een kunnen doen en het andere niet laten, maar alle leden zijn er toch van overtuigd, dat de gemeentefinanciën niet onuitputtelijk zijn. Het is trouwens de vraag, of de 25 die wel aan de voeding deelnemen, inderdaad tot de meest noodlijdende gezinnen behooren. Het kunnen ook de kinderen zijn, die het dichtst in de buurt wonen, zooals de heer van der Kwaak heeft opgemerkt. Men kan over deze kwestie verschillend denken en spreker gelooft, dat daarover ook in zijn fractie geen eenstemmigheid heerscht. Met voorstel No. 3 van den heer van Eek kan spreker zich zeker niet vereenigen. Spreker wil niet herhalen wat hij daarover in eerste instantie heeft gezegd, maar hij voor ziet met groote zekerheid, dat de aanneming van dit voorstel in het Georganiseerd Overleg een zeer verward en onvrucht baar debat zou uitlokken. De heer van Eek beroept zich wel op Amsterdam, maar daar is het denkbeeld in de practijk toch nog niet toegepast. Men heeft er daar blijkbaar wel veel meer over gepraat dan hier, maar men heeft er nog niets bereikt. Voor voorstel No. 4 van den heer van Eek gevoelt spreker daarentegen zooveel, dat het hem zelfs spijt, dat de heer van Eek het eerste deel van dat voorstel heeft ingetrokken. Eigenlijk is het dus niet meer aan de orde, maar toch ver klaart spreker, dat het denkbeeld hem daarom zoo lief is, omdat daarin tot uiting komt, dat de dienstcommissies er niet alleen naar sprekers oordeel zelfs niet in de eerste plaats zijn om de zorg voor de arbeids- en dienstvoor- waarden te behartigen, maar om de belangen van den dienst te bevorderen. De Wethouder betoogde, dat ook de tegen woordige redactie dit beoogt. Spreker neemt dit gaarne aan, maar merkt op, dat het daarin toch niet zoo duidelijk tot uitdrukking komt als in het voorstel van den heer van Eek. Spreker zal ook gaarne zijn stem geven aan het tweede deel van het voorstel om in het eerste lid van art. 24 te bepalen, dat de dienstcommissies, als er onderwerpen voor behandeling zijn, tenminste eenmaal per drie maanden moeten vergaderen. De heer van Eek heeft het derde deel van zijn voorstel No. 4 aldus gewijzigd, dat de dienstcommissies in de maand Januari van elk jaar aan Burgemeester en Wethouders verslag zullen uitbrengen van haar werkzaamheden over het afgeloopen jaar. Spreker kan zich er mede vereenigen, dat de dienstcommissies jaarlijks verslag uitbrengen aan Burge meester en Wethouders; hij zou er bezwaar tegen hebben,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 11