DINSDAG 21 FEBRUARI 1939. 87 Gcmeentebcgrooting Algemeene beschouwingen. (Tepe.) De heer Beekenkamp heeft spreker verzocht eens nader te overwegen de mogelijkheid om de bewaarschoolquaestie te bezien in het licht van het Utrechtsche stelsel. Naar sprekers meening heeft de heer Beekenkamp bij de bespreking van dit punt zich wel uitsluitend economisch ingesteld. De opmerkingen van den heer Beekenkamp over het Utrechtsche stelsel kwamen uitsluitend hierop neer, dat in den loop van de jaren door invoering van dit stelsel door de gemeente Utrecht jaarlijks 114.000.bespaard werden, maar de heer Beekenkamp heeft niet tevens beantwoord de toch voor de hand liggende vraag, of men door de invoering van dit stelsel en door de daardoor verkregen bezuiniging ook soms groot nadeel heeft berokkend aan het onderwijs zelf. Deze vraag durft spreker op het oogenblik niet beantwoorden, niet in bevestigenden en niet in ontkennenden zin; hij weet alleen, dat beantwoording van die vraag noodzakelijk is, alvorens men daaromtrent een juist standpunt kan innemen en dat men zich niet uitsluitend kan afvragen: brengt het stelsel financieel voordeel, zoo ja, dan moet men het ook in Leiden invoeren. Bovendien is het niet mogelijk, de consequenties van dit stelsel, ook de financieele, vast te stellen voordat men zich zelf een limiet gesteld heeft voor het bedrag, dat men voor het bewaarschoolonderwijs disponibel zou willen stellen. Daartoe dient men zich ook weer af te vragen: welke zijn van een dergelijke bezuiniging natuurlijk bedoelde de heer Beekenkamp een verlaging, niet een verhooging van deze uitgaven de gevolgen voor het onderwijs zelf? Dit zijn belangrijke vragen, die onder oogen gezien moeten worden en die spreker hier niet zoo maar kan beantwoorden. Intusschen wil spreker gaarne toezeggen, dat hij het vraag stuk binnenkort zeer ernstig onder de oogen zal zien en daar over te gelegener tijd den heer Beekenkamp het een en ander zal mededeelen. Komende tot de bespreking van het voorstel van de meer derheid van het College in zake de schoolkindervoeding, deelt spreker mede, dat het College den directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst niets anders dan het volgende heeft geschreven: verzoeken wij U ons te berichten, of de afschaffing van de voeding gedurende die vacanties naar Uwe meening al dan niet in zoodanige mate van invloed zou zijn op den gezondheidstoestand van de aan de schoolvoeding deel nemende kinderen en daarmede op het geregeld school bezoek, dat van de afschaffing zou moeten worden afgezien." Het College heeft den directeur dus niet gevraagd naar diens meening over de wijze, waarop het bestuur van de Yereeniging voor Schoolkindervoeding en Schoolkinder- kleeding zijn werk verricht of zijn adviezen geeft. De directeur heeft zich in zijn antwoord een uitdrukking laten ontvallen, die spreker allesbehalve bewonderen kan, n.l. dat de adviezen, die door de vereeniging zijn uitgebracht, zouden getuigen van zelfgenoegzaamheid van de vereeniging. Dat verschillende leden hierop hebben geattendeerd en speciaal, dat mevrouw Braggaar dit deed, heeft spreker bijzonder genoegen gedaan. Met groot genoegen heeft spreker geluisterd naar de ver klaring, die mevrouw Braggaar over het werk van het bestuur dezer vereeniging heeft afgelegd en spreker neemt aan, dat mevrouw Braggaar tot de overtuiging zal zijn gekomen, dat aan de omzetting van het werk der vereeniging in een gemeen telijke voorziening, gelijk mevrouw Braggaar eenige malen heeft voorgesteld, veel kosten zouden zijn verbonden en daar mede veel geld zou verloren gaan, dat men nu aan de school kindervoeding zelf kan besteden. Spreker zou liever de uit drukking van den directeur van den Gemeentelijken Genees kundigen- en Gezondheidsdienst uit diens rapport verwijderd hebben gezien. Met instemming heeft spreker van mevrouw Braggaar vernomen, dat zij zeer goed begrijpt, dat de meerderheid van het College alleen met het oog op het belang van de financiën der gemeente heeft gemeend het voorstel te moeten doen. Het voorstel is inderdaad niet gedaan, omdat de meerderheid van het College zou meenen, dat de verstrekking van voedsel in de vacanties op zich zelf een zaak is, die, afgezien van de financiën, moet worden afgeschaft. Spreker stelt zich op het zelfde standpunt, waarop de Regeering staat blijkens de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofd stuk VI der Rijksbegrooting voor 1939, dat men er voor moet waken, dat de schoolkindervoeding niet wordt beschouwd als een aanvullende armenzorg en dat men zich moet beperken tot de bedoeling, waarmede de schoolkindervoeding bij artikel 13 der Leerplichtwet is ingesteld. De belangrijke vraag is dus, of het opheffen van de school kindervoeding in de vacanties, met uitzondering van de Kerstvacantie, van nadeeligen invloed op het schoolbezoek zal zijn. Gemeentebegrooting Algemcene beschouwingen. (Tepe.) De directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst, die daaromtrent heeft gerapporteerd, heeft verklaard, dat deze maatregel naar zijn meening, althans voorloopig, niet een minder schoolbezoek ten gevolge zal hebben, waarbij hij zich beroepen heeft op het verslag van het onderzoek, ingesteld door den schoolarts P. Vermet, naar den toestand van Rotterdamsche schoolkinderen in de jaren 1935, 1936 en 1937. Hoofdstuk XVI van dit verslag handelt over het onderzoek naar den invloed van deelneming aan schoolvoeding, welk onderzoek is ingesteld bij kinderen, wier vader meer dan 3 jaar werkloos is. Deze groep kinderen heeft men gesplitst in kinderen, die wel en kinderen, die niet aan de schoolvoeding deelnemen. Het verslag zegt: ,,Zeer duidelijk ziet men, dat bij gelijke lengte de gewichten der kinderen, die deelnemen aan de schoolvoeding belangrijk hooger zijn dan van hen, die geen gebruik maken van de school voeding" en „dat de kinderen, die deelnemen aan de school voeding, bij gelijken leeftijd belangrijk korter zijn dan zij, die niet hieraan deelnemen." De groeicijfers laten een, zij het gering verschil ten voordeele van de eetzaalbezoekers zien. Het verslag zegt verder: „Volgens deze uitkomsten is de toestand van het vetweefsel beter bij deelname aan de schoolvoeding, doch de toestand van bloed en vocht minder, terwijl de spiertonus bij de kinderen, die aan de schoolvoeding deelnemen, eveneens minder is" en deelt ook mede, dat het leervermogen der eetzaalbezoekers belangrijk minder is dan dat van hen, die niet de eetzaal bezoeken. Uit het laatste kan volgens spreker geen andere conclusie worden getrokken dan dat het College den Raad moet voorstellen de school kindervoeding geheel af te schaffen. Het verzuim wegens ziekte is voor beide groepen gelijk; de schoolvoeding wordt geacht „van uitstekenden invloed te zijn op den voedings toestand" der kinderen. Het is voor spreker een raadsel, hoe de laatste conclusie klopt op het voorgaande. Uit dit voor spreker onbegrijpelijke rapport van den Ge meentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst van Rotterdam kan spreker de conclusie trekken, dat de school kinderen de schoolvoeding in de vacanties kunnen missen, nu ook gebleken is, dat zij er in de vacanties weinig gebruik van maken, wat demonstreert, dat zij er weinig behoefte aan hebben. Indien de Raad van oordeel was, dat een juistere oplossing van de zaak zou zijn de kinderen alleen in de vacanties en niet buiten de vacanties te laten eten, zou dit ten minste overeenkomen met het advies van den Rotterdamschen Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheid sdienst, maar zou dit in strijd met de Leerplichtwet zijn. Men zit dus in een moeilijke impasse en op al deze gronden meent spreker, dat de meerderheid van het College niet een onredelijk voorstel heeft gedaan. Het voorstel is niet geboren uit de overweging van het verslag van den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst van Rotterdam, want het College heeft dit rapport eerst leeren kennen nadat het dr. Horst om advies had gevraagd; het is wel geboren uit de overweging, dat de kosten van de schoolkindervoeding steeds stijgen. Het voorstel, dat de Raad gisteren heeft aan genomen, bewijst, dat een sterke toeneming van de school voeding te constateeren is. Bovendien heeft het College de vraag onder de oogen te zien (gelijk den gedelegeerden van de gemeente bekend is), hoe het is gesteld met het verstrekte voedsel. Het College heeft verschillende berichten ontvangen van deskundigen, die van oordeel zijn, dat de samenstelling van het voedsel niet voldoet aan redelijke eischen, althans niet aan de eischen, gesteld door den Volkenbond, waarvan spreker mag aannemen, dat het redelijke eischen zijn. Uit voerige rapporten zijn aan het College uitgebrachthet College meent deze niet zonder meer naast zich te kunnen neerleggen en overweegt op het oogenblik, wat naar aanleiding van deze rapporten moet geschieden. Vast staat echter, dat indien het College tot de conclusie komt, dat het inderdaad noodzakelijk is verbetering in het voedsel aan te brengen, dit gepaard zal gaan met tamelijk hooge kosten. De Vereeniging voor schoolkindervoeding zelf berekent de te verwachten stijging van kosten, op grond van informaties bij den leverancier van het voedsel, op ongeveer 4.500.Het College heeft nu deskundigen benoemd, en zal nu trachten zelf uit deze zaak wijs te worden. De vak scholen, zooals de heer Manders nu zegt, zouden waarschijn lijk niet anders adviseeren dan deze deskundigen. Waar nu in de eerste plaats blijkt, dat er in het algemeen een toeneming is van het aantal deelnemers aan de schoolkindervoeding, hetgeen natuurlijk een belangrijke stijging der kosten mee brengt, waar voorts het vooruitzicht bestaat, dat ook belang rijke sommen besteed zullen moeten worden voor verbetering van het voedsel, vraagt spreker zich af of het, gegeven de financieele omstandigheden van de gemeente, niet de plicht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 23