DINSDAG 21 FEBRUARI 1939. 79 Gemcentebcgrooting Algemeenc beschouwingen. (Schüller.) van de bewering van het College, dat er in de geheele stad maximaal 200 woningen waren, die voor onbewoonbaarver klaring in aanmerking kwamen. De cijfers in de rapporten van Gemeentewerken toonen overduidelijk aan, dat spreker in het geheel niet overdreef, toen hij zeide dat in de binnenstad de woningen, die voor onbewoonbaarverklaring in aan merking kwamen, bij tientallen en honderdtallen zijn aan te wijzen. Volgens het rapport van 14 Januari 1936 betreffende de telling van leegstaande woningen over het tweede halfjaar 1935 stonden in dit tijdvak 1.173 woningen leeg met een weekhuur tot en met 6.van deze 1.173 woningen waren er 160 perceelen, die wegens bouwvalligheid, vochtigheid, vervallen toestand enz. volgens den rapporteur niet meer in aanmerking kwamen voor bewoning. Van de 1.173 leeg staande woningen waren dus 13.3 krotwoningen. Volgens het rapport van 21 Juli 1936, betreffende de telling van leegstaande woningen over het eerste halfjaar 1936, stonden er in dat tijdvak 1.359 woningen leeg tot en met een weekhuur van 6.van deze 1.359 leegstaande woningen waren er 314 perceelen, die volgens den rapporteur wegens vervallen toestand, vochtigheid, veranderde bestem ming enz., niet meer voor bewoning in aanmerking kwamen. Van de 1.359 leegstaande woningen waren dus 23.1 krot woningen. In vergelijking met de een half jaar daarvóór gehouden telling van leegstaande woningen was er dus een toeneming van het aantal krotwoningen met 10 Maar deze beide tellingen bewijzen tevens, dat een bedui dend aantal krotwoningen nog steeds bewoond worden. Bij de telling over het eerste halfjaar 1936 stonden 186 woningen meer leeg dan bij de telling over het tweede halfjaar 1935; van deze 186 moesten niet minder dan 154 door den rappor teur als ongeschikt voor bewoning worden aangemerkt. Uit de rapporten betreffende de telling der leegstaande woningen vanaf het tweede halfjaar 1935 tot en met het eerste halfjaar 1938 geeft spreker het volgend overzicht: tweede halfjaar 1935 1.173 160 13.3 eerste halfjaar 1936 1.359 314 23.1 tweede halfjaar 1936 1.270 400 31.5 eerste halfjaar 1937 1.106 408 36.9 tweede halfjaar 1937 1.137 422 37.1 eerste halfjaar 1938 1.087 439 40.4 Gezien het beloop van deze cijfers en gezien het percentage van 40.4 voor het eerste halfjaar 1938 is een percentage krot woningen van 43 voor het tweede halfjaar 1938 zeker niet te hoog geschat, op 1.000 a 1.100 leegstaande woningen. Deze cijfers hebben alleen betrekking op de leegstaande woningen met weekhuren tot en met 6.Op het oogenblik zijn er in Leiden in totaal ongeveer 13.000 woningen met weekhuren tot en met 6.Volgens den rapporteur van Gemeente werken komen van de ongeveer 1.100 leegstaande woningen reeds 400 niet meer voor bewoning in aanmerking. Men zal spreker toch niet van overdrijving kunnen beschuldigen, wanneer hij zegt, dat van de overige 12.000 bewoonde wonin gen er 500 eveneens niet meer in aanmerking komen voor be woning, gelet op het resultaat van de telling over het tweede halfjaar 1936. In totaal zouden er dan dus 900 krotwoningen in Leiden zijn. Bekening houdende met de mogelijkheid dat bij de beoordeeling door den betrokken ambtenaar deze nog een aantal van die woningen niet voor onbewoonbaarver klaring zal voordragen, omdat ze naar zijn meening vermoe delijk nog geschikt kunnen worden gemaakt voor bewoning, en dit aantal stellende op 100, dan zijn er in Leiden ongeveer 800 krotwoningen, dus ruim 6 van de 13.000 woningen met een weekhuur tot en met 6.Dit aantal krotwoningen van 800 die volgens spreker in Leiden aanwezig zijn, zal meer overeenkomen met de werkelijkheid dan het aantal van maximaal 200, door den Voorzitter genoemd in de raads vergadering van 19 April 1937. Dit bewijst, hoe noodzakelijk is een onderzoek, niet alleen naar de leegstaande woningen, maar naar alle woningen die krachtens de Woningwet voor onbewoonbaarverklaring in aanmerking komen. Van 1936 af is herhaaldeüjk in de verschillende rap porten medegedeeld, dat er in Leiden ongeveer 400 woningen Gemcentebcgrooting Algemeenc beschouwingen. (Schüller.) zijn, die niet meer voor bewoning in aanmerking komen. Waarom heeft het College tot op heden nog niet een voor stel ingediend tot onbewoonbaarverklaring van al deze perceelen? Op grond van het verhandelde door de heeren C. Smeenk, J. Andriessen, W. Drees en J. Bomer op het congres van den Nationalen Woningraad, gehouden te Amsterdam op 28 Januari 1939, betoogt spreker dat naast krotopruiming, aanbouw van meer woningen zal moeten plaats hebben. Ver volgens wijst spreker op het artikel van architect A. T. Tresen in het tijdschrift Het Bouwbedrijf van 22 Juli 1938, getiteld „Vijfjarenplan" waarin deze krachtig opkomt voor opruiming van krotwoningen. Het College deelt in de Memorie van Antwoord mede, dat het volkomen met spreker eens is, dat krotopruiming dient plaats te hebben; het College zegt daar, dat het de krot opruiming ook reeds ter hand genomen heeft, en verwijst daarvoor naar de in voorbereiding zijnde saneeringsplannen. Het College deelt dan mede, dat het saneeringsplan voor het z.g. Klooster, verder uitgewerkt zal worden, zoodra de voor bereiding van het saneeringsplan-Weverstraat, en Looier straat haar beslag zal hebben gekregen. Gelet op het thans beschikbare personeel, de thans gevolgde werkwijze en den tijd, die in Leiden ter voorbereiding van een saneeringsplan noodig is, zal het verloop van zaken bij de verschillende saneeringsplannen, op zijn gunstigst genomen, als volgt zijn: Ten aanzien van het saneeringsplan-4de Binnenvestgracht- Geeregracht wordt met den bouw begonnen eind 1940; in 1941 kunnen de woningen dan betrokken worden. Ten aanzien van het saneeringsplan Weverstraat-Looierstraat zal de bouw aanvangen in 1942 en zullen de woningen betrokken worden in 1943. Ten aanzien van het saneeringsplan voor het z.g. Klooster zal de bouw worden aangevangen in 1945, en zullen de woningen in 1946 betrokken worden. Spreker stelt het nu nog veel te gunstig voor, gezien de totstandkoming van het saneeringsplan-Paradijssteeg-Bouwelouwensteeg. Hoevele jaren hebben de voorbereiding en de uitvoering van dat saneeringsplan niet geduurd? Intusschen wordt aan de honderden andere aanwezige krotwoningen geen of niet vol doende aandacht geschonken, teneinde deze onbewoonbaar verklaard en opgeruimd te krijgen met den daarmede nood zakelijk gepaard gaanden grooteren nieuwbouw. Vervolgens wordt de termijn van ontruiming van de krotwoningen stelsel matig verlengd, zooals het College in zijn voorstellen daartoe officieel mededeelt op grond van het feit, dat de bewoners van deze krotten geen andere woning kunnen krijgen, omdat deze niet aanwezig zijn. Bij het indienen van voorstellen tot onbewoonbaar- verklaring van woningen en tot saneering van een stads gedeelte heeft men zorg te dragen, dat er voor degenen, die de betrokken perceelen moeten verlaten, een voldoend aantal geschikte arbeiderswoningen is en moet men er bovendien rekening mede houden, dat het gesaneerde stads gedeelte minder woningen zal omvatten dan er oorspronkelijk stonden. Voor een goede behartiging van de volkshuisvesting en de volksgezondheid is het bovendien noodzakelijk, dat men over de juiste en dus bijgehouden gegevens van de bezetting der woningen beschikt. De Overheid heeft daarbij te letten niet alleen op het aantal woningen, maar ook op de eischen, waaraan zij in verband met de grootte en de samenstelling der gezinnen hebben te voldoen. Op dit gebied zal het doel, dat allen zich stellen, niet geheel bereikt kunnen worden, maar dit ontheft de Overheid niet van den plicht het onder zoek op gezette tijden te doen instellen. Het College heeft wel in de Memorie van Antwoord gezegd, dat op de naleving van de verordening, houdende voor schriften nopens behoorlijke bewoning van woningen ge regeld toezicht wordt geoefend, maar heeft niet mede gedeeld, waarin dit toezicht bestaat. Evenmin deelt het College de gronden mede, waarop naar zijn oordeel het onderzoek, door spreker bedoeld, niet noodzakelijk moet worden geacht. Intusschen beschikt spreker over het rapport van een onderzoek, dat ingesteld is over een tijdvak, waarin de woningreserve 3 grooter was dan zij is volgens den uitslag van het onderzoek naar het aantal leegstaande woningen over het eerste half jaar 1938. Dit rapport heeft betrekking op 875 particuliere woningen met een huurwaarde van minder dan 6.per week. Van deze woningen zijn 790 vóór en 85 na 1916 gebouwd, zoodat het in dezen gaat om oude arbeiderswoningen, die over het algemeen minder dan de tegenwoordige aan de te stellen eischen voldoen. Het aantal woningen, dat overbezet was, bedroeg 293 of 33 De overbezetting bedroeg: T ij d v a k. Aantal leegstaande woningen. Aantal woningen, welke om diverse redenen niet meer in aanmerking komen voor bewoning. Percentage krotten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 15