74
DINSDAG 21 FEBRUARI 1939.
Gemeentebegrooting Algemccne beschouwingen.
(Hessing.)
De heer Hessing constateert, dat de ontwerp-begrooting
geen opwekkend beeld vertoont. De geleidebrief vermeldt
dan ook, dat zij in velerlei opzicht de sporen draagt van de
ongunstige tijden.
Het behoeft dus ook geen verwondering te wekken, dat
sommige maatregelen worden voorgesteld, die onder normale
omstandigheden zelfs niet in overweging zouden worden
genomen voor het sluitend maken der begrooting. Een dezer
maatregelen, waartoe de Raad reeds heeft besloten, n.l. de
belastingverhooging, zondert spreker uit, want deze is onder
alle omstandigheden gerechtvaardigd en geboden, als de uit
gaven de inkomsten overtreffen. Intusschen was het belas
tinggebied der gemeente vroeger grooter dan thans. De
Regeering heeft het zeer beperkt en daardoor vele gemeenten
voor groote moeilijkheden geplaatst. Het is merkwaardig,
dat de Regeering eerst thans, na daartoe herhaaldelijk en
met klem te zijn aangespoord, voornemens is, deze gedrags
lijn eenigermate te wijzigen. Anderzijds kan men tengevolge
van de steeds afnemende financieele draagkracht der bevol
king de theoretisch nog mogelijke verhooging van belastingen
niet toepassen. Yoor het sluitend maken der begrooting
blijven dus slechts twee middelen over, n.l. vermindering
van uitgaven of het aanspreken van de in goede tijden ge
vormde reserves. Tot het eerste kan men naar sprekers oordeel
slechts medewerken, als de betrokken uitgaven niet nood
zakelijk zijn tot het in stand houden van voorzieningen,
welke het behoud van de volkskracht, zoowel in cultureel
als in materieel opzicht, beoogen. In deze tijden eischt de
handhaving van de volkskracht steeds grooter offers van de
gemeenschap. Zeer sterk blijkt dit uit. de voorzieningen voor
de bevolkingsgroep, welke onder dit thans wel door bijna
ieder veroordeelde, kapitalistische stelsel het meest getroffen
wordt, n.l. de arbeiders, wier arbeidskracht in dit productie
stelsel niet meer wordt gevorderd. De voorzieningen voor deze
groep eischen steeds hooger uitgavenHet ware juister, indien
de werkloosheidsuitgaven geheel of nagenoeg geheel ten laste
van den Staat zouden komen. Immers, alleen de Regeering
is in staat, door een doelmatige belastingheffing eenerzijds
en het treffen van uitgebreide maatregelen anderzijds deze
lasten over alle gemeenten te verdeelen en de beperking der
werkloosheid te bevorderen.
Zoowel het een als het ander is door deze en voorgaande
regeeringen nagelaten. Spreker herhaalt, dat het aantal werk-
loozen in Nederland geen noemenswaardige daling vertoont.
Het bedroeg in de maand December van de jaren:
1934 414.300
1935 471.924
1936 455.269
1937 437.500
1938 431.181,
waarbij, zooals de heer Eikerbout reeds opmerkte, dan nog
in aanmerking moet worden genomen, dat thans ongeveer
20.000 Nederlandsche arbeiders in Duitschland werken en het
contingent, dat thans onder de wapenen is, ongeveer 12.500
man meer bedraagt dan voorheen, zoodat het aantal werk
loozen in December 1938 feitelijk ca. 30.000 grooter is dan in de
gelijknamige maand van 1934. De heer Eikerbout zegt nu wel,
dat er thans maatregelen in voorbereiding zijn, maar spreker
constateert, dat deze van 1934 tot 1938 zijn nagelaten. In
nagenoeg alle andere landen, die betrouwbare cijfers publi-
ceeren omtrent de werkloosheid, is deze laatste procentsge-
wijze veel geringer en is ^e daling veel sprekender. Waarom
is de Nederlandsche Regeering dan in gebreke gebleven, de
daar getroffen maatregelen ook hier te nemen?
Het Rijk heeft daarentegen zelf rond 200.000.000.
meer aan belastingen geïnd. Het heeft daarvan ongeveer
50.000.000.in het Werkloosheidssubsidiefonds gestort,
onder intrekking echter van de garantie-uitkeering aan het
Gemeentefonds en 76.000.000.van de crisissteunregeling.
Thans komt eindelijk de erkenning, dat de gemeenten niet
meer in staat zijn, meer bij te dragen in de werkloosheids
lasten. De millioenennota spreekt duidehjke taal:
„Zij" (d.z. de gemeenten) „worden niet in staat geacht,
voor een grooter deel dan zij reeds dragen in het fonds"
(d.i. het Werkloosheidssubsidiefonds) „te participeeren en
niet langer is er sprake bij het werkloosheidsvraagstuk van
voorziening in een zeer tijdelijken nood, doch in een nood,
welke zich nog vele jaren kan doen gevoelen."
Dit is de erkenning, dat de Regeering den gemeenten tot
dusverre niet zulk een goed hart heeft toegedragen als de
heer de Reede voorgaf. Het is tevens de erkenning, dat de
gemeenten aan het eind zijn van haar bezuinigingen en dat
tijdelijke voorzieningen moeten worden vervangen door
duurzame regelingen.
Ook de Leidsche begrooting zal weer een bedrag van ongeveer
30.500.aan inkomsten moeten derven tengevolge van de
Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen.
(Hessing.)
jaarlijksche vermindering der garantie-uitkeering, met het
vooruitzicht, dat deze jaarlijksche daling, die tot ongeveer
47.000.kan toenemen, nog moet voortduren tot 1943.
Dat is geen opwekkend vooruitzicht en moet het College
naar sprekers meening aanleiding geven om bij elke geschikte
gelegenheid bij de Regeering op intrekking van dezen maat
regel aan te dringen.
Deze tijd eischt dus steeds grooter offers tot behoud van
de volkskracht en in dit licht ziet spreker ook de verhooging
van het subsidie aan Maatschappelijk Hulpbetoon met
100.000.Hier spreekt de wanverhouding bij de verdeeling
der werkloosheidslasten tusschen Rijk en gemeenten nog
sterker. Tal van valide werkloozen worden thans krachtens
Rijksvoorschriften door dezen dienst gesteund en dus als
armlastig aangemerkt. Verschillende maatregelen, door de
Regeering ten bate van de gesteunde valide werkloozen ge
nomen maar eerst na herhaalden aandrang tot verbetering
der steunbedragen kosten de gemeente groote bedragen,
als zij die ook bij Maatschappehjk Hulpbetoon zou invoeren.
Hier spreekt te meer de financieele afhankelijkheid, waarin
de gemeenten zijn gebracht.
Het spreekt van zelf, dat sprekers fractie het College gaarne
hulde brengt voor wat het ondanks deze moeilijkheden heeft
tot stand gebracht, te meer daar in deze vierjarige periode
de twee moeilijkste portefeuilles werden beheerd door sociaal
democraten, van wie vier jaar geleden buiten den Raad
werd beweerd, dat zij zich zouden laten verleiden tot het voe
ren van bankroetierspolitiek. In den Raad hebben zij ook
van andere zijde betuigingen van waardeering ontvangen,
maar deze gingen meestal ook thans vergezeld van de
bewering, dat zij nalieten, de verbeteringen te brengen, die
zij de burgerij destijds hebben voorgespiegeld. Zonder een
zweem van bewijs uitte ook de heer Bergers deze beschuldi
ging. Sterker: zonder een zweem van bewijs uitte de leider
der R. K. fractie de bewering, dat, indien sociaal-democra
tische ministers tot regeeringsverantwoordelijkheid waren
geroepen, zij evenmin hadden kunnen volvoeren wat de
sociaal-democraten thans eischen.
Toen de beschuldiging van het niet nakomen van ver
kiezingsbeloften werd geuit, stonden dezen leden eigen
zonden voor den geest. „Verruiming en betere verdeeling van
den arbeid, een doelbewuste welvaartspolitiek", dat zijn
beloften, neen, leuzen, die de Roomsch-Katholieke Staats
partij aanhief, toen zij haar kiezers tot de stembus opriep,
maar waaraan later geen aandacht werd geschonken. De
Roomsch-Katholieke ministers gaven zich op genade of on
genade over aan de Ministers Colijn en de Wilde.
Terugkeerend tot de begrooting, vraagt spreker opheldering
over een post van 10.000.die het College zich voorstelt
te verwerven uit nader te nemen bezuinigingsmaatregelen.
Het antwoord van Burgemeester en Wethouders op het
Sectie-Verslag laat ruimte voor verschillende opvattingen.
De opvatting, dat het voteeren van dezen post Burgemeester
en Wethouders zou noodzaken, elke bezuiniging aan te
grijpen om dit bedrag te verkrijgen, wijst spreker positief af.
Met waardeering heeft hij het betoog van den heer Beeken
kamp gehoord. Diens pleidooi voor parlementaire aristocratie
heeft sprekers instemming, hoewel ook de heer Beekenkamp
zijn betoog niet geheel vlekkeloos kon houden en meende te
moeten gewagen van demagogie, waaraan men zich van
zekere zijde had schuldig gemaakt. Het was een andere
Beekenkamp dan die, welke in 1935 prijkte op de candidaten-
lijst der anti-revolutionnaire partij, want deze nam de be
schuldiging aan het adres van de S.D.A.P. voor zijn verant
woording, dat die partij geen verantwoordelijkheid wilde
dragen, anderen de kastanjes uit het vuur liet halen en mits
dien geen vertrouwen waard was. De „Koerier" schreef
toen:
„De politiek van den heer van Eek en de zijnen leeft van
negatieve critiek. Opbouwend werk verricht zij niet, om een
sluitende begrooting bekommert zij zich niet, ons vertrouwen
verdient zij niet. In tal van plaatsen, als Rotterdam, den Haag
en Amsterdam zijn de roode wethouders afgetreden. Men laat
het nemen van bezuinigingsmaatregelen maar liever aan
anderen over. Inderdaad een heldhaftige houding!"
Heldhaftig zou het naar sprekers meening zijn geweest,
als men openlijk hulde had gebracht aan de Rotterdamsche
wethouders, die, toen Rotterdam in de grootste economische
moeilijkheden verkeerde, niet nalieten de plaatsen te bezetten,
die door hun voorgangers van de burgerlijke partijen in den
steek waren gelaten.
Als spreker den heer Beekenkamp goed heeft begrepen,
doelde deze op het Leidsche plan van den arbeid, dat naar
zijn inzicht ook destijds financieel niet verantwoord was,
doch thans niet werd ingediend, omdat financieele omstan
digheden zich daartegen verzetten. Op hoofsche wijze noodig-