MAANDAG 19 DECEMBEE 1938.
253
Ventverbod.
(Braggaar e.a.)
een bakje met garen en band langs de deuren gaan, hebben
een ventvergunning gekregen. Spreekster kan dit niet anders
beschouwen dan als verkapte bedelarij. Uit de stukken bhjkt,
dat het aantal van deze kooplieden vermindert, maar daaruit
bhjkt dat de kooplieden, die er nog zijn, in steeds moeilijker
omstandigheden komen.
Het ligt niet in spreeksters bedoeling aan te dringen op
wering van venters, die uit andere gemeenten komen,
aangezien dit de wering van Leidsche venters uit andere
gemeenten ten gevolge zou hebben. Wel stelt spreekster de
vraag, of het niet mogelijk is het aantal venters, dat uit
andere gemeenten komt, in overeenstemming te brengen
met het aantal venters, dat in Leiden woont en vent.
Deze aantallen waren respectievelijk: in 1936 720 en 521,
in 1937 554 en 385 en in 1938 404 en 264.
Het zou naar spreeksters meening onbillijk zijn, indien
men bij het verleenen van ventvergunningen te werk ging
volgens de lijst, die men aan wil leggen. Men dient in de
eerste plaats te denken aan de Leidsche venters.
Het wekt spreeksters voldoening, dat men, nu men tracht
het ventersbedrijf te ordenen, het aantal ventvergunningen,
dat onder het beleid van den vorigen Wethouder van Sociale
Zaken is gestegen, wil verminderen.
Men bereikt hiermede, dat aan de verkapte bedelarij
een einde wordt gemaakt, de bona-fide venters een bestaans
mogelijkheid krijgen, jonge menschen, die langs de straat
leurden, zich door het verschaffen van meer vakkennis een
bestaan kunnen scheppen en ook, dat de ingezetenen van
Leiden gebaat zijn. Vooral in volkrijke buurten is het van
belang, dat men niet langer herhaaldelijk door venters
lastig gevallen wordt.
De heer Knibbe betuigt zijn groote ingenomenheid met
het voorstel van het College, welke ingenomenheid voor
een groot gedeelte hieruit voortspruit, dat deze materie, die
buitengewoon ingewikkeld is, op zeer eenvoudige wijze door
het College is behandeld. Men kan over het ventersvraagstuk
lange en ingewikkelde beschouwingen houden, maar de op
lossing, welke het College voorstelt, acht spreker zeer ge
lukkig.
In het algemeen is spreker het eens met de opmerking
in het Ingekomen Stuk, dat het venten door jeugdige personen
een maatschappelijk kwaad is, doordat zij den lust tot het*
aanleeren van een beroep verliezen, zoodat hun ten slotte
geen andere keus dan die van het ventersberoep overblijft.
Het is echter een eigenaardige omstandigheid, dat uit de
omgeving van Leiden tal van jonge personen komen, die
bloemen langs de huizen te koop aanbieden. Deze jonge
menschen zijn vaak werkzaam in bloemisterijen en verkoopen
gedeeltelijk de bloemen van eigen kweekerijen en gedeeltelijk
bloemen, die zij op de veilingen hebben gekocht. Het zijn
dus venters. Juist voor deze jonge personen zou spreker
een lans willen breken, omdat zij groote levensvreugde
brengen in tal van Leidsche gezinnen, doordat zij de bloemen
goedkoop aanbieden en ook dengenen, die kleinere inkomens
hebben, de gelegenheid bieden bloemen in huis te hebben.
Bovendien vormen die goedkoope aanbiedingen van bloemen
een zoo sterken stimulans voor het meer algemeen koopen
van bloemen, dat zelfs ook de bloemenwinkels daarvan
geen nadeel hebben, maar eerder voordeel. Aldus wordt
n.l. een groote propaganda gemaakt voor het koopen van
bloemen. Daarom geeft spreker in overweging, bij punt
III voor bloemenverkoopers den leeftijd van 16 jaren als
minimum aan te houden en voorts om punt V aldus te
lezen
„Aan nieuwe venters t.z.t. vergunning te verleenen,
voorzoover zij den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt,
met dien verstande, dat voor bloemenventers en in zeer
bijzondere gevallen van dien leeftijd kan worden afgeweken."
Een dergelijke kleine aanvulling zou voor de inwoners
van Leiden van beteekenis zijn.
De heer van der Kwaak zegt, dat de rapporten uitwijzen,
dat de toestand in het ventersbedrijf zeer slecht is, hoewel
het aantal venters al zeer sterk is teruggeloopenin 1936
bedroeg het 1241, in 1937 939 en in 1938 668. Elke poging
om daarin verbetering te brengen, moet dan ook toegejuicht
worden. Nu wil men in de toekomst als basis gaan gebruiken,
wanneer weer ventersvergunningen uitgereikt worden, den
post steun aan deze soort kooplieden, die op het oogenblik
vermeld staat. Daarbij is naar sprekers meening vergeten, dat
er ook kooplieden bij Maatschappelijk Hulpbetoon steun
ontvangen, die uitsluitend venten in de buitengemeenten.
Wil men in de toekomst dezen post als basis behouden,
dan zal men bij Maatschappelijk Hulpbetoon een onder
scheiding moeten maken tusschen venters in Leiden en in
Ventverbod.
(van der Kwaak e.a.)
de buitengemeenten; dat komt in dezen steunpost niet
naar voren.
Wat betreft de bloemenventers, kan spreker meegaan
met den heer Knibbe, maar spreker zou toch gaarne zien
dat de leeftijdsgrens van 21 jaren nu reeds in werking treedt.
Op 1 Juli 1938 bedroeg het aantal minderjarige venters 77,
waarvan 15 beneden de 16 jaren, zoodat er overbhjven
62 minderjarigen van 1621 jaar, terwijl het College voor
stelt tot 18 jaren te gaan. Daarvan gaan er nog meer af;
waar de Commissie voorstelt 21 jaren, kan men zoo noodig
gebruik maken van punt Y om de uitzonderingsregeling
toe te passen.
Nu men op het punt staat dit bedrijf te saneeren, moet
men de gelegenheid aangrijpen die enkelingen beneden
21 jaren te schrappen.
De heer van Stralen is verheugd, dat bhjkens de discussie
de Eaad wel met dit voorstel van het College instemt. Spreker
acht dit daarom verheugend, omdat dit eigenlijk is een
terugkomen op een afwijzende houding, vroeger ten aanzien
van deze zaak aangenomen; nog in 1935, toen voor het eerst
in Leiden het vergunningstelsel voor straatkooplieden en
-venters is ingevoerd, stond men op het standpunt, dat die
vergunningen alleen mochten worden gehanteerd om verkapte
bedelarij te weren, maar dat men overigens ieder de volle
vrijheid moest laten zijn eigen broodwinning te zoeken.
Spreker aarzelt niet dit een onjuist en verkeerd standpunt
te noemen, in verband met de gevolgen, die dit in de latere
jaren heeft gehad.
Eeeds in het jaar 1932 hebben twee organisaties van
venters en kooplieden te Leiden zich tot het gemeente
bestuur gewend met een geargumenteerd adres, houdende
verzoek maatregelen tot ordening van het ventersbedrijf te
nemen. Men heeft toen, meenende daarop niet te moeten
ingaan, deze adressen geruimen tijd buiten behandeling ge
laten en eerst in 1934 is in de Gemeentelijke Commissie voor
Maatschappelijk Hulpbetoon deze zaak aan de orde gesteld.
Men was toen nog voorstander van de algeheele vrijheid
van ieder om zijn eigen broodwinning te vinden op de wijze,
die hem het beste lijkt. Dit standpunt is ook ingenomen door
het toenmalige College, dat meende, dat geenerlei pressie of
drang mocht worden uitgeoefend.
Hoezeer het inzicht van de adresseerende organisaties
juist was, bleek, toen in het jaar 1936 voor het eerst vent
vergunningen werden uitgereikt en het aantal 1200 bedroeg. Op
elke 65 inwoners was 1 venter werkzaam. Dit beteekent, dat
op elke 17 perceelen in onze gemeente 1 ventvergunning was
uitgereikt. Hieruit bhjkt wel, tot welk een overgroot en
onverantwoord aantal vergunningen het vroegere stelsel
heeft geleid.
In het jaar .1936 waren dagelijks in Leiden werkzaam 50
bloemenventers uit deze gemeente en 169 bloemenventers,
afkomstig uit andere gemeenten.
Ten gevolge van de opvattingen, die men destijds in
praktijk bracht, was het aantal kooplieden in Leiden zoo
sterk toegenomen, dat zij met den besten wil er niet in
konden slagen, het brood voor hun gezin te verdienen. In
het jaar 1936 heeft Maatschappelijk Hulpbetoon dan ook
niet minder dan 39.474.steungeld en 4.000.handels-
geld aan de venters toegekend. Hiermede is niet gezegd,
dat deze steun te hoog of niet noodig zou zijn geweest, want
het gemiddelde steunbedrag per week bedroeg 3.zoodat
in de gezinnen der venters nog gebrek bleef heerschen.
Het verheugt spreker daarom, dat de Eaad thans inziet,
dat men dezen weg moet verlaten en maatregelen moet
nemen, waardoor op den duur aan dien chaotischen toestand
een einde wordt gemaakt.
Het is niet mogelijk het groote aantal venters, dat uit
andere gemeenten komt, zonder meer te weren, daar dit
zou beteekenen het toepassen van een plaatselijke protectie,
waartegen de Eegeering zeer ernstige bezwaren heeft. Het
is niet mogelijk de vergunningsregeling voor kooplieden en
venters van buiten de gemeente anders toe te passen dan
voor stadgenooten.
De heer Knibbe heeft gevraagd er rekening mee te houden,
dat in de branche van de bloemenventers vele jeugdige
personen werkzaam zijn, die veelal behooren tot de gezinneu
van eigen bloemenkweekers. Het is echter een feit, dat het
vak van bloemenhandelaar ook zeer gemakkelijk wordt uit
geoefend door andere jeugdige personen; tal van jeugdige
personen, die er niet op andere wijze in kunnen slagen om
inkomsten te verkrijgen, begeven zich in dit vak en trachten
door het verkoopen van bloemen langs de huizen wat te
verdienen. Het is dus wel bezwaarlijk, hoewel het mogelijk
zal zijn op bepaalde punten toch wel met bezwaren rekening
te houden, toe te zeggen dat in de groep bloemenventers