222 MAANDAG 12 DECEMBER 1938. (Tobé e.a.) Besniettelijke-ziektengeldene.a. is dat College niet aansprakelijk voor de beloften of halve beloften door dit College gedaan. Daarom acht spreker het toch gewenscht ook in de verordening rekening te houden met het speciale geval, dat iemand blijkt niet lijdende te zijn aan een besmetteüjke ziekte, waartoe spreker een amende ment op art. indient. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van den heer Tobé, luidende: „Ondergeteekende stelt voor aan art. 5 van de verordening toe te voegen: Indien blijkt dat na onderzoek respectievelijk observatie een persoon niet aan een besmettelijke ziekte lijdende is, zullen geen besmettelijke ziektengelden geheven worden." De heer Verweij ontraadt het amendement-Tobé ten sterkste, omdat dit in strijd is met de Besmettelijke Ziekten- wet, waarin dwingend wordt voorgeschreven, dat ook in bepaalde gevallen afzondering moet kunnen worden toe gepast. Aangezien belastingverordeningen in het algemeen de Koninklijke goedkeuring behoeven, kan spreker te voren wel verklaren, dat een dergelijke bepaling zeker niet de goed keuring van de Kroon zal verkrijgen, naar spreker meent terecht, omdat het geheel in strijd is met het systeem van de wet. Een tweede bezwaar tegen het betoog van den heer Tobé is, dat het als het ware wantrouwen uitspreekt tegenover toekomstige Colleges van Burgemeesters en Wethouders, van welke hij niet zeker wist, dat zij deze verordening wel op de juiste wijze zouden uitvoeren. Spreker acht dit een zeer zwakken grond om daarvoor een speciale bepaling in een verordening op te nemen. De Voorzitter maakt den heer Verweij opmerkzaam, dat niet alleen observatie, maar ook de heffing imperatief voor geschreven wordt door de wet. De artikelen 1 tot en met 4 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 5, waarbij tevens in stemming komt het amendement van den heer Tobé. Het amendement van den heer Tobé wordt verworpen met 25 tegen 5 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Eek, van der Laan, Valent- goed, Jongeleen, Snel, mevrouw de Cler, de heeren Beeken kamp, Eikerbout, Oostveen, van Rosmalen, van der Kwaak, de Reede, van der Reijden, Schüller, mevrouw Braggaar, de heeren Tepe, van Stralen, Verweij, Hessing, van der Tas, Knibbe, Groeneveld, Bergers, Carton en van Weizen. Vóór stemmen: de heeren Coster, Tobé, Lombert, Manders en Wilmer. De heer Wilmer was inmiddels ter vergadering gekomen, terwijl de heer Wilbrink tijdelijk afwezig was. Artikel 5 wordt hierna zonder hoofdehjke stemming aan genomen, waarna de artikelen 6 tot en met 12 achtereen volgens zonder beraadslaging of hoofdehjke stemming worden aangenomen. De verordening in haar geheel wordt ten slotte zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. XLI. Voorstel tot het wijzigen van de verordening op de heffing van eene belasting onder den naam van Straatbelasting, te Leiden, tevens praeadvies op een desbetreffend adres van den Verhuurdersbond voor Leiden en Omstreken. (205) De verordening wordt zonder beraadslaging of hoofdehjke stemming vastgesteld. XLII. Voorstel tot bet vaststellen van een nieuwe verorde ning regelende de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele belasting te Leiden. (104 en 200) De heer van Weizen heeft reeds bij het afdeelingsonderzoek van de begrooting voor het jaar 1939 de opmerking gemaakt, dat de voorgestelde verhooging van het aantal opcenten op de hoofdsom der Personeele Belasting o. a. een gevolg is van den wantoestand, die door de financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten is ontstaan. Spreker kan zich met de voorgestelde verhooging van de opcenten, die dient om de begrooting voor het jaar 1939 sluitend te maken, wel vereenigen, maar heeft tegen de Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting, (van Weizen e.a.) wijze, waarop de verhooging zal plaats hebben, eenige bezwaren. De communisten zijn voorstanders van een zeer sterke progressie in de belastingheffing. In dit voorstel tot vaststelling van het aantal opcenten op de Personeele Belasting vindt spreker het principe van deze progressiviteit slechts in zeer beperkte mate terug. Natuurlijk is het onmogelijk in een gemeente als Leiden een sterk progressieve regeling te treffen; reeds het feit, dat Leiden nu eenmaal een zeer sterke arbeidersbevolking heeft, met woningen die wegens de lage huurwaarde niet in de Personeele Belasting vallen, brengt mede dat een niet onbe langrijk deel van de Leidsche bevolking van deze heffing wordt vrijgesteld. Desniettegenstaande meent spreker dat het toch mogelijk zou zijn geweest een sterker progressiviteit toe te passen, hetgeen de wet ook toelaat. De heer de Reede zegt, dat, evenals verleden jaar, de Raad wederom genoodzaakt is, te overleggen en te beslissen over een voorstel, dat uit zijn eigenlijk verband gerukt ter sprake komt. Dit voorstel hangt ten nauwste samen met de be-, grooting; men kan het thans onmogelijk naar zijn juiste mérites beoordeelen. Weliswaar loopt de heer van Weizen eenigszins op de begrootingsdiscussie vooruit, maar dat kan toch geen soulaas geven, want men komt daarmede toch niet teneinde. Thans, op 12 December, vraagt het College aan den Raad 135 opcenten op de hoofdsom der Personeele Belasting om daarmede de begrooting sluitend te maken. Spreker maakt daartegen evenals verleden jaar bezwaar, omdat het hem maar niet duidelijk wil worden dat, wanneer eenerzijds door het College termijnen zeer beduidend worden overschreden, dan door den Raad bij de vaststelling van deze opcenten de gestelde termijn wel in acht zou moeten worden genomen. Er is alles vóór te zeggen, om een dergelijk voorstel te behandelen op het oogenblik, waarop het inderdaad be handeld en beoordeeld kan worden, n.l. bij de begrooting voor 1939. Bij de Resolutie van den Minister van Financiën van 23 Augustus 1932 wordt weliswaar bepaald, dat wijzigingen in het aantal opcenten op de Personeele Belasting vóór 28 December ter kennis van den Inspecteur der Directe Belastingen moeten worden gebracht, maar in dezelfde resolutie staat: „Besluiten betreffende de in de paragrafen 6, 7, 8 en 9 genoemde onderwerpen, na de in die paragrafen genoemde data genomen, zullen slechts voor Koninklijke goedkeuring in aanmerking worden gebracht, indien bij de aanslagsregeling daarmede nog rekening kan worden ge houden". Paragraaf 7 heeft betrekking op de opcenten op de Personeele Belasting. Het is dus geenszins uitgesloten, dat een dergelijke be lastingverordening, die na 31 December wordt aangenomen, Koninklijk goedgekeurd wordt. Het eenige bezwaar is, dat het College de medewerking van den Inspecteur van de Belastingen behoeft, aangezien in de Ministerieele resolutie uitdrukkelijk wordt gezegd, dat een reden van weigering der Koninklijke goedkeuring kan gelegen zijn in de omstandigheid, dat reeds aanslagen zonder toepassing van de nieuwe ver ordening zijn vastgesteld. Sprekers grootste bezwaar is, dat men het voorstel op dit oogenblik niet in het juiste verband kan beoordeelen en daarom dringt hij thans op uitstel van de behandeling aan. Tevens' verzoekt spreker het College overleg te plegen met den Inspecteur van de Belastingen omtrent het opleggen van de aanslagen in de Personeele Belasting, opdat de Raad in de gelegenheid worde gesteld het voorstel te beoordeelen bij de behandeling van de begrooting voor het jaar 1939. De heer Wilmer verklaart, dat de Katholieke Raads fractie niet de overtuiging heeft, dat de begrooting voor het jaar 1939 niet zou kunnen worden sluitend gemaakt op een andere en betere wijze dan door de nu voorgestelde belasting- verhooging. Het moet echter worden betwijfeld, of bij de behandeling van de begrooting andere voorstellen, die daarbij werden gedaan, om de begrooting sluitend te maken, een meerder heid in den Raad zouden vinden, gezien ook de houding, die het College waarschijnlijk tegenover die voorstellen zou aannemen. Indien in deze Raadsvergadering het voorstel in zake belastingverhooging werd verworpen en later andere voor stellen om tot een sluitende begrooting te geraken geen meerderheid in den Raad vonden, zou een toestand zijn geschapen, die voor gemeentebestuur, gemeente en burgerij zeker onaangename, ongewenschte gevolgen zou hebben. De Katholieke raadsfractie spreekt er met klem en nadruk haar teleurstelling over uit, dat deze situatie is geschapen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 4