158
welk het nieuwe instituut voor onze gemeente zou kunnen
hebben.
Omtrent het gevolg, dat aan het voorstel-van der Voort
thans ware te geven, bestaat in den boezem van ons College
geen eenstemmigheid. Terwijl de minderheid toch op de
door den voorsteller aangevoerde motieven zich met weder-
aansluiting van de gemeente bij de bovenbedoelde gemeen
schappelijke regeling kan vereenigen, is de meerderheid
daarentegen van oordeel, dat, waar het voorstel van den
heer van der Voort beoogt terug te komen op een door LI
genomen besluit, daarvan alleen dan sprake kan zijn, wan
neer da redenen, die tot het nemen van Uw bovengenoemd
besluit van 7 December 1936 hebben geleid, thans zouden
hebben opgehouden te gelden. Naar de meening der meerder
heid is dit nu geenszins het geval.
Wat toch in de eerste plaats den financiëelen toestand der
gemeente betreft, deze is, zooals U bekend is, zeker niet
gunstiger dan in 1936, zoodat de gemeente ook thans nog bij
haar uitgaven zich de grootst mogelijke beperking heeft op
te leggen.
En wat voorts de sedert 1936 met liet interlocaal overleg
opgedane ervaring betreft, deze is niet van dien aard geweest,
dat zij de meerderheid Uw besluit van 7 December 1936 heeft
doen betreuren, hetgeen nog aan een voorbeeld moge worden
toegelicht.
Medio 1937 in een tijd derhalve, dat de gemeente
formeel nog bij de gemeenschappelijke regeling was aan
gesloten, ook al had zij die aansluiting inmiddels opgezegd
kreeg ons College door het in die regeling bedoelde Centraal
Orgaan toegezonden het ontwerp van een algemeen ambte
narenreglement, met het verzoek te willen bevorderen, dat
dit reglement, behoudens enkele overgangsbepalingen, onge
wijzigd zoo spoedig mogelijk, het liefst met ingang van
1 Januari 1938, bij de gemeente werd ingevoerd. Omtrent
dit ontwerp-reglement was door het Centraal Orgaan wel
overleg gepleegd met de vakcentrales, doch overleg met de
niet in dat Centraal Orgaan vertegenwoordigde gemeenten,
waaronder Leiden, had niet plaats gehad. Ons College, dat
mitsdien op den inhoud van dat reglement niet den minsten
of geringsten invloed had kunnen uitoefenen, werd daar
mede voor een fait accompli geplaatsthet had het ontwerp-
reglement, zooals het luidde, öf te aanvaarden of te verwerpen.
En hoewel die keuze nu niet zoo heel moeilijk was be
studeering van het ontwerp-reglement leidde tot de con
clusie, dat invoering daarvan de gemeente op vele duizenden
guldens zou komen te staan de bovengeschetste gang
van zaken heeft de meerderheid wel in haar meening ver
sterkt, dat Uw Vergadering met haar besluit van 7 December
1936 een goed besluit heeft genomen; immers ware de ge
meente bij de gemeenschappelijke regeling aangesloten
gebleven, dan zou men haar op grond van dit feit alleen al
min of meer gebonden hebben kunnen achten de invoering
van dit reglement te bevorderen, ook al was dit, zooals
gezegd, geheel buiten voorkennis van ons College tot stand
gekomen; stemmen in dien zin zijn er trouwens reeds op
gegaan.
Doch ook al was de gang van zaken een andere geweest
en was ons College in de voorbereiding van dat ontwerp-
reglement wèl betrokken geworden, ook dan nog dient
naar de meening der meerderheid een gemeentebestuur
vrijheid van handelen te hebben, teneinde met de plaatselijke
omstandigheden en met de financiëele mogelijkheden van
zijn gemeente ten volle rekening te kunnen houden; het
Centraal Orgaan schijnt evenwel een andere opvatting te
huldigen en van oordeel te zijn, dat een gemeente de vrucht
van zijn overleg met de vakcentrales, ook al is zij in dat
overleg niet betrokken geweest, zonder meer heeft te aan
vaarden, met het gevolg, dat er van de zeggenschap op dit
gebied van de gemeentebesturen zoo goed als niets overblijft.
En hoewel wij ook thans nog het streven naar het bereiken
van wat grootere uniformiteit op het terrein van de arbeids-
en dienstvoorwaarden van het gemeentepersoneel op zich
zelf en binnen zekere grenzen niet onjuist achten, die unifor
miteit is ten slotte voor de gemeente niet een zóó begeerens-
waardig goed, dat het haar eiken prijs waard moet zijn.
Men moge toch ook niet uit het oog verliezen, dat de gemeente
een ambtenarenreglement bezit, dat, althans naar de meening
der meerderheid, aan alle in redelijkheid te stellen eischen
beantwoordt.
Aangezien ons College in meerderheid dus van oordeel is,
dat de redenen, die tot het nemen van Uw besluit van
7 December 1936 hebben geleid, ook thans nog onverzwakt
gelden, geven wij als College Uw Vergadering in overweging
het voorstel van den heer van der Voort niet aan te nemen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 211. Leiden, 2 December 1938.
Bij de behandeling van de begrooting 1937 werd door de
heeren Wilmer, van Eek en Wilbrink het volgende voorstel
ingediend: „De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders
„uit, in overleg te treden met daarvoor naar hun meening
„in aanmerking komende personen en organisaties, teneinde
„de mogelijkheid te overwegen van de instelling van één of
„meer blijvende contactcommissies, bestaande uit op één
„of meer terreinen van het maatschappelijk leven speciaal
„deskundige personen". Dit voorstel werd door ons College
overgenomen.
Onze Voorzitter heeft zich van dit vraagstuk uitvoerig
op de hoogte gesteld en van de resultaten van zijn onderzoek
doen blijken in een nota, die naar onze meening een geschikte
basis van bespreking in Uw Vergadering kan vormen. Welis
waar zijn in ons College nog andere gezichtspunten geopperd
dan in de nota tot uiting komen, doch wij meenen, dat deze
beter dan in een praeadvies neergelegd, in Uw Vergadering
kunnen worden te berde gebracht in den loop van de te houden
discussies.
Wij geven Uw Vergadering dan ook, onder overlegging
van de nota en onder verwijzing naar de in de Leeskamer
ter visie liggende stukken, in overweging de nota van onzen
Voorzitter tot grondslag te nemen van een bespreking van
het vraagstuk der z.g. contactcommissies.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Nota van den Burgemeester inzake het vraagstuk
der z.g. Contactcommissies.
Bij de behandeling der begrooting-1937 werd door de heeren
Wilmer, van Eek en Wilbrink het volgende voorstel inge
diend: „De Raad noodigt Burgemeester en Wethouders uit,
in overleg te treden met daarvoor naar hun meening in
aanmerking komende personen en organisaties, teneinde de
mogelijkheid te overwegen van de instelling van één of
meer blijvende contactcommissies, bestaande uit op één of
meer terreinen van het maatschappelijk leven speciaal
deskundige personen". Dit voorstel werd door het College
overgenomen.
De heeren Wilmer en van Eek, die dit voorstel met warmte
verdedigden, wezen in hun betoog speciaal op Nijmegen,
waar hun idealen op dit punt sinds kort waren verwezenlijkt.
In het najaar van 1934 heeft het centraal orgaan van den
georganiseerden middenstand te Nijmegen zich tot Burge
meester en Wethouders gewend met het verzoek te willen
bevorderen, dat de Gemeenteraad besluite een z.g. contact
commissie op te richten tusschen het Gemeentebestuur,
eenerzijds en den georganiseerden middenstand anderzijds
en in die commissie zitting te doen nemen gedelegeerden
van het Gemeentebestuur, de R.K. Middenstandsvereeniging,
de Handelsvereeniging en de Kamer van Koophandel. Deze
Commissie zou slechts adviseerende bevoegdheid moeten
hebben.
Het College stond voorshands hiertegenover afwijzend. In
den Raad werd door één lid dit plan, op ruimer schaal uit
gewerkt, echter verdedigd. Een Wethouder bracht daarover
een gunstige nota uit en tengevolge daarvan werd een raads
commissie ad hoc ingesteld om deze kwestie nader onder
oogen te zien. Op 4 Mei 1936 bracht deze commissie een
uitgebreid rapport uit. Zij gaf in overweging'te komen tot
een stelsel van vijf contactcommissies (voor winkelbedrijf
en kleinindustrie, voor grootindustrie, voor woningbouw en
stadsontwikkeling, voor vreemdelingenverkeer, voor ver
bruikers), overkoepeld door een Economischen Raad. De
Contactcommissies brengen, al dan niet op verzoek, advies
uit aan den E. R. en deze weer, al dan niet op verzoek, aan
den Raad, wanneer'het betreft diens wetgevende bevoegd
heid, of aan Burgemeester en Wethouders, resp. den Burge
meester, inzake maatregelen, vallende onder diens uit
voerende of besturende bevoegdheid.
In Augustus 1936 werd door het College op dit rapport
een gunstig praeadvies uitgebracht, onder het voorbehoud,
dat een dergelijke regeling als een proef zou moeten worden
beschouwd. Burgemeester en Wethouders verklaarden zich
bereid tot verwezenlijking van het voorgestelde systeem
mede te werken, waarbij echter naar hun meening voorop
moest staan, dat van de plaatselijke overheid geen invloed
zou uitgaan tot instelling der bedoelde commissies. Zij zagen
in het initiatief der belanghebbende organisaties een onver
mij delijken eisch voor het slagen van het stelsel. Dus slechts
wanneer de desbetreffende maatschappelijke groepen met
elkander, buiten het Gemeentebestuur om, en binnen het
raam van het voorgestelde systeem, elkander bereid hebben
gevonden om tot de instelling van één of meer contact
commissies over te gaan, zal de medewerking van het College