MAANDAG 14 NOVEMBER 1938. 217 Wering van ontsierende reclame. (Tobé e.a.) zou kunnen worden; dit is trouwens nog niet geheel zeker, want daarbij zijn reclames, ten aanzien waarvan spreker niet weet, wat sierlijker was, de reclame of het gebouw, waarop ze aangebracht was. Zij, die de reclame verzorgen, zullen zeker trachten haar zoo goed mogelijk en niet ontsierend te doen zijn. Men brengt immers reclame aan om de aandacht van het publiek te trekken en daarom moet de reclame niet van dien aard zijn, dat het publiek zich om aesthetische motieven daarvan afkeert. Men heeft tot nog toe wel over „ontsierende reclame" gesproken, maar nog geen zuivere definitie van het begrip „ontsierende reclame" gegeven. Spreker gelooft niet, dat zij bestaat. Alles hangt hierbij af van de vraag, van welk stand punt men de reclame beziet. De reclame, die op mooie gebouwen is aangebracht, is altijd ontsierend, want indien de architect van een gebouw het aanbrengen van de reclame noodzakelijk had geacht, zou hij ze direct op het gebouw hebben geplaatst, waardoor het geen ontsierende reclame zou zijn geweest, daar zij dan tot het gebouw zelf zou hebben behoord. Daarom ook hebben zij gelijk, die zeggen, dat elke reclame ontsierend is. De Monumentencommissie zal zich op het standpunt stellen, dat elke reclame, die aan een gebouw wordt aan gebracht, ontsierend is en daarom zou, liet men haar de be oordeeling over, in de stad geen reclame meer gemaakt worden. Indien men zijn oor geregeld te luisteren legt bij vereenigingen als „Oud-Leiden", zal Leiden op den duur worden een groot museum van oudheden, waarin men niet meer kan leven en spreker leeft liever in een stad met veel licht en reclame dan in het graf van Toet-anch-Amon. De Voorzitter zegt, dat de Raad zich vergist, voor zoover deze in de zaak iets zeer belangrijks ziet; er zit niets zeer belangrijks in. De bedoelingen van de Commissie voor de Strafverorde ningen worden ook veel ernstiger opgevat dan zij inderdaad zijn; niet, dat de Commissie voor de Strafverordeningen niet ernstig meent, dat deze verordening gewenscht is, maar men ziet hierin abusievelijk de neiging om tot veel verder strekkende maatregelen over te gaan. Tot op zekere hoogte is het juist, dat in Leiden nog niet zeer veel ontsierende reclame is aangebracht, maar de moge lijkheid, dat men ze wel aanbrengt, is niet uitgesloten en juist daarom heeft de Commissie voor de Strafverordeningen gemeend een maatregel te moeten beramen om de ontsiering van de stad te voorkomen. Het instellen van beroep zal zelden plaats hebben. Het is de bedoeling om te voorkomen, dat door een ontsierende reclame het aanzien van de stad op inderdaad mooie punten bedorven wordt. Niemand denkt er ook maar in de verste verte aan, alle reclame uit Leiden te weren. Dit is totnutoe ook nog nergens het geval geweest. In tal van gemeenten bestaan dergelijke commissies, b.v. in Amsterdam; daar zijn reclames te over en daar is toch ook nog wel te leven. Deze zaak heeft niet zulk een geweldigen omvang als men denkt. Eenige leden achten inschakeling van de Monumentencom missie als adviseerend lichaam niet aanvaardbaar, omdat deze Commissie een antipode zou zijn van een afzonderlijke advies commissie in zake reclame. Dit is onjuist gezien. Laatst bedoelde Commissie zal wel degelijk dezelfde Commissi^ kunnen en ook moeten zijn als de Monumentencommissie, omdat een afzonderlijke advies-commissie in zake reclame een verdubbeling zou zijn van de Commissie voor de Monu mentenzorg. Het eenige, waarop men te letten heeft, is dat het stadsschoon niet ontsierd wordt en daarover kunnen de meest moderne, de meest conservatieve en de meest archae- ologisch aangelegde menschen het eens zijn: niet moet ont sierd worden hetgeen aesthetisch is. Onjuist is ook de gedachte, dat in die Monumentencommissie alleen benoemd zullen worden menschen, die oog hebben voor oude dingen; in die commissie zullen ook komen en moeten komen menschen met zeer moderne opvattingen over bouwkunst, reclame, kunst en stadsschoon. Het is evenzeer de moeite waard de meer moderne gebouwen te beschermen tegen vernieling en verminking als de oude gebouwen te beschermen. Den heer Wilbrink antwoordt spreker, dat hij niet gelooft, dat wanneer het College de macht zou krijgen om ontsierende reclame tegen te gaan, eenige maatregel zou worden toe gepast ten aanzien van de door de gemeente gemaakte reclame. Op die reclame wordt reeds toezicht uitgeoefend; in elk geval wordt toegezien, dat die reclame wordt aange bracht op die plaatsen, waar ze zoo weinig mogelijk schade aan het stadsschoon toebrengt. Ook op de réclame, die aan gebracht wordt op muren en schuttingen, wordt wel degelijk Wering van ontsierende reclame. (Voorzitter e.a.) toegezien; die worden ook gekeurd. Men kan gerust zijn dat het College niet verder zal gaan in het weigeren van reclames. De heer Wilbrink vraagt waarom men deze verordening dan noodig heeft. De Voorzitter Omdat reeds enkele stukjes stadsschoon door ontsierende reclame bedorven zijn. Men wil dit zooveel mogelijk voorkomen. Op tal van punten kan men het stadsschoon door het maken van reclame bederven; spreker denkt bierbij aan de stadspoorten, het gebouw van de Stadstimmerwerf, den gevel van het Heilige Geest- of Arme Wees- en Kinderhuis, het Huis ter Lucht en het Rapenburg. Men bedoelt met de verordening tal van punten te beschermen. De Commissie voor de Strafverordeningen zal het waar schijnlijk geheel met spreker eens zijn, wanneer deze waar schuwt tegen de wijze, waarop de heer van der Tas wenscht, dat de commissie van advies zal worden samengesteld. Men kan niet verwachten, dat een commissie, welke uit sluitend samengesteld is uit personen, die belang hebben bij het maken van reclame, het met het behoud van het stadsschoon zoo nauw zal nemen als een commissie, die is ingesteld om over het stadsschoon objectief te oordeelen. Het laatste kan men niet in de eerste plaats toevertrouwen aan hen, die den middenstand vertegenwoordigen en dus de belangen van degenen, die reclame willen maken, zullen verdedigen, of aan personen, die door de Kamer van Koop handel worden aangewezen. Wanneer men de commissie aldus samenstelt, ontkent men de bedoeling van de verorde- ning, die niet het maken van reclame, maar wel de ontsiering van de stad ten gevolge van het aanbrengen van reclame wil tegengaan. Wat de heer van der Tas heeft gezegd, pleit dan ook bepaaldeüjk tegen de gedachte van de Commissie voor de Strafverordeningen. Met de heeren van Eek en Beekenkamp blijft spreker het meest gevoelen voor de aanwijzing van de Monument commissie als commissie van advies. Het is thans de vraag: hoe komt de Raad uit de moeilijk heid en wordt een duidelijk besluit van den Raad uitgelokt1? Spreker krijgt den indruk, dat de heer van der Tas daartoe een suggestie wil doen. De heer van der Tas blijft de voorkeur geven aan de in stelling van een speciale commissie. Nu de Commissie voor de Strafverordeningen aan sprekers wenschen ten deele is tegemoet gekomen, trekt spreker zijn motie in en stelt hij een amendement voor. De Voorzitter constateert, dat de motie van den heer van der Tas (zie bl. 214) is ingetrokken en deelt mede, dat is inge komen een amendement van den heer van der Tas, luidende: „Ondergeteekende stelt den Raad voor in artikel 48, 3e en 4e lid, te lezen in plaats van „Monumenten-commissie" Reclame-adviescommissie' De Voorzitter zegt, dat de moeilijkheid voor den Raad nog even groot is gebleven. Het veel verder strekkende amen dement van den heer van Eek bestaat nog en de heer van Eek is misschien in de gegeven omstandigheden niet bereid, het in te trekken. De heer van Eek trekt zijn amendement (zie bl. 214) in ten gunste van het voorstel van de Commissie voor de Straf verordeningen. De Voorzitter constateert, dat het amendement van den heer van Eek is ingetrokken. De Commissie voor de Strafverordeningen adviseert het amendement van den heer van der Tas niet aan te nemen. De heer Bergers vraagt of in die advies-commissie de leden van de Monumenten-commissie niet ingeschakeld kunnen worden? Dan bereikt men toch hetzelfde. De Voorzitter zegt, dat ieder in die commissie benoemd kan worden. Benoeming van een tweede commissie is in het geheel niet noodig, wanneer het dezelfde personen zijn. Het amendement van den heer van der Tas wordt ver worpen met 21 tegen 13 stemmen. Tegen stemmen: de heeren van Eek, Snel, van der Laan, Schidler, mevrouw Braggaar, de heeren Beekenkamp, Jonge- leen, Valentgoed, Würtz, Tobé, Hessing, Oostveen, mevrouw

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 9