216
MAANDAG 14 NOVEMBER 1938.
Wering van ontsierende reclame.
(Voorzitter c.a.)
voortdurend spreekt van „het College", terwijl het voorstel
is ingediend door de Commissie voor de Strafverordeningen.
De heer Wilbrink kan bij de Commissie voor de Straf
verordeningen niet het bezit van meer wijsheid veronder
stellen dan het College heeft, waarin de Raad immers uit
zijn midden de wijste mannen met het beste inzicht heeft
benoemd.
Indien men in dezen te doen heeft met de eenvoudige
leden van de Commissie voor de Strafverordeningen, is de
zaak heelemaal hopeloos.
Waar de Voorzitter dus zelf de voordracht degradeert,
en naar een lager niveau verwijst, wijst spreker er met te
meer klem op, dat men niet zoodanige aanbevelingen zal
krijgen als inderdaad voor deze bijzondere werkzaamheden
noodig is. Daarom moet hiervoor een speciale advies-com
missie komen. Spreker hoopt ook, dat de gemeente straks
ten aanzien van haar eigen reclame het voorbeeld zal geven,
maar hij houdt vast aan het denkbeeld van den heer van
der Tas om hiervoor een afzonderlijke advies-commissie te
nemen". Men kan desnoods volstaan met een commissie van
eenzelfde aantal leden als de Monumenten-commissie, n.l.
b.v. 5, maar wanneer deze taak aan de Monumenten-commissie
opgedragen wordt, zal deze feitelijk uit 8 leden moeten bestaan
in de toekomst.
De heer Coster heeft zich indertijd tegen dit voorstel
verzet, omdat daaronder zelfs zouden vallen reclames van
winkeliers voor een bepaald artikel, die niet in den smaak
zouden vallen van de commissie. Nu echter bepaald wordt,
dat dit voorschrift niet zal gelden voor reclames, die binnen
de maand weer weggenomen worden, kan spreker zich met
dit voorstel vereenigen.
De heer Wilmer zegt, dat de Commissie voor de Straf
verordeningen in de toelichting op haar gewijzigd voorstel
zegt, dat zij den indruk heeft gekregen, dat in den Raad
niet zoozeer de behoefte werd gevoeld aan een beroeps
instantie, als wel aan een college, dat op dit gebied deskundig
is. Uit de in de Raadsvergadering van 14 Maart j.l. gevoerde
discussie krijgt spreker echter zeer stellig den indruk, dat
verscheidene Raadsleden bezwaar hadden tegen het oor
spronkelijke voorstel, omdat niet een beroepsinstantie was
voorgesteld. Bij gevallen als hier bedoeld, zal dikwijls diep
worden ingegrepen in de vrije beschikking over het eigen
domsrecht; daartegen heeft spreker natuurlijk niet per se
bezwaar, maar wel heeft hij er bezwaar tegen, dat de be
trokkene dan niet de zekerheid heeft dat met zijn belangen
zooveel mogelijk rekening gehouden zal wordendie zekerheid
is voor hem alleen zoo groot mogelijk, wanneer voor hem be
roep op een eenmaal genomen beslissing open staat. Dit
beroep was niet opgenomen in het oorspronkelijke voorstel
van het College en lag daarin ook niet opgesloten. De Com
missie voor de Strafverordeningen schakelt dit beroep ook
niet in bij haar gewijzigd voorstel.
De Raad is inderdaad een zeer ongeschikte beroepsinstantie,
maar wordt herhaalde malen voor beslissingen in denzelfden
geest gesteld, hoewel hij dan evenmin als in deze materie
de meest geschikte beroepsinstantie is.
Toch is het beter, gelijk de heer van Eek heeft betoogd,
den Raad aan te wijzen als het lichaam, waarop beroep
mogelijk is, dan in het geheel geen mogelijkheid van beroep
te hebben.
Spreker had gehoopt, dat de Commissie voor de Straf
verordeningen er in zou slagen een andere beroepsinstantie
te vinden, welke niet in strijd is met het Nederlandsche
staatsrecht en hoewel spreker zich niet pertinent wil uit
spreken, omdat hij zich daartoe niet competent acht, meent
hij toch, dat het niet in strijd met het Nederlandsche staats
recht zou zijn geweest, indien de Commissie voor de Straf
verordeningen had voorgesteld van beslissingen van het
College beroep open te stellen op den Raad en dezen de
bevoegdheid te verleenen voor de behandeling van de be
roepen een commissie in te stellen.
De Raad zou dan zijn bevoegdheid kunnen overdragen
aan een commissie, die de zaken in kleinen kring en zonder
publieke tribune kon behandelen.
De Voorzitter: Ook beslissen1?
De heer Wilmer acht dit niet waarschijnlijk, zoodat in
laatste instantie de Raad de beslissing heeft, met dien ver
stande dat de Raad stilzwijgend, echter zonder zich absoluut
te binden, verklaart zich bij de uitspraak van de commissie
te zullen neerleggen.
Nu het niet zoo is geloopen, is in den Raad een groote
Wering van ontsierende reclame.
(Wilmer e.a.)
verwarring ontstaan, die zich thans openbaart in de discussie
over een verordening, maar zich misschien telkenmale zal
openbaren bij de behandeling van concrete gevallen.
Het is moeilijk uit deze verwarring te geraken. Er zijn
in den Raad twee stroomingen, die alleen hierin verschillen,
dat de eene een adviescommissie wil instellen, terwijl de
andere aan de Monumentencommissie een taak in dezen wil
opdragen; voor het overige is men vrijwel eensgezind.
Tot nog toe schaart spreker zich aan de zijde van hen,
die een speciale adviescommissie voor dit doel willen in
stellen. Juist omdat er geen beroep op den Raad zal zijn,
moeten bij de beslissingen worden ingeschakeld personen,
die in nauw contact staan met de burgerij, welker belangen
hierbij altijd en dikwijls zelfs in zeer sterke mate betrokken
zullen zijn.
De Monumentencommissie zal uiteraard deze zaken min
of meer eenzijdig bezien, terwijl een speciale adviescommissie
zoodanig kan worden samengesteld (men heeft gesproken
over een commissie van drie personen, maar spreker gevoelt
daarvoor zeer weinig), dat men van haar kan verwachten,
dat zij deze zaken zal bezien zoowel uit den gezichtshoek
van het algemeen belang als van den kant van het persoonlijke
belang.
Spreker sluit zich derhalve aan bij degenen, die voor de
aanneming van de motie van den heer van der Tas hebben
gepleit.
De heer Beekenkamp is het met den heer Wilmer eens,
dat het verschilpunt in den Raad in hoofdzaak is terug te
brengen tot de vraag, of men een adviescommissie wil be
noemen dan wel de Monumentencommissie in dezen met
een taak wil belasten, maar begrijpt niet, dat men nog zoo
blind is voor de voordeelen, welke aan het laatste zijn ver
bonden.
De Raad is bij de benoeming van de leden der Monumenten
commissie volkomen vrij en spreker kan niet inzien, dat
wanneer men tot haar leden benoemt eenige leden van b.v.
de vereeniging „Oud-Leiden" en eenige vertegenwoordigers
van de eigenaren van gronden en huizen, deze personen niet
in staat zullen zijn te oordeelen over de vraag, of een bepaalde
reclame het stadsschoon al of niet ontsiert.
De besprekingen van een speciale adviescommissie zullen
waarschijnlijk alleen loopen over de vraag, of een bepaalde
reclame op zich zelf al of niet mooi is, uit reclame-technisch
oogpunt doeltreffend is, of een dergelijke reclame efficiënt
is. Maar daarover gaat het niet. De eenige vraag, die aan de
orde is, is of een bepaalde reclame voor het stadsschoon
ontsierend is, en spreker ziet niet in, waarom de Monumenten
commissie dit niet zou kunnen doen, eventueel uitgebreid
met een reclame-technicus. In het algemeen is de Monu
menten-commissie wel geëigend om dergelijke zaken te be
handelen. Daarom wil spreker er voor pleiten, de Monumenten
commissie in te schakelen.
De heer Groeneveld zegt, dat de taak van de Monumenten
commissie een zeer moeilijke zal zijn. In Leiden moeten zeer
veel mooie dingen bewaard worden, maar anderzijds moet
het zakenleven toch ook doorgaan; deze commissie zal
tusschen beide het juiste midden moeten vinden; eenerzijds
zal de commissie niet kunnen toestaan, dat alles wat in
Leiden oud en mooi is wordt vernield, maar anderzijds moet
de stad toch ook leven. Men denke echter niet, dat deze
commissie uitsluitend tot taak zal hebben oude dingen te
bewarenzij zal ook rekening moeten houden met het zaken
leven. Wanneer men nu het oordeel over deze zaken aan
deze Monumentencommissie geheel onttrekt, wat voor be
langrijks heeft deze commissie dan nog te doen? Niet veel
meer! De beoordeeling van deze zaken zal wel zeer duidelijk
tot de taak van de Monumentencommissie behooren en kan
daarvan niet losgemaakt worden. Spreker steunt dus het
denkbeeld van den heer van Eek om hierbij wel degelijk de
Monumentencommissie in te schakelen. Ook spreker acht
den Raad niet bepaald een geschikte beroepsinstantie. De
Raad zou het wel kunnen; zoo gemengd en veelzijdig is hij
wel samengesteld, maar spreker vreest, dat de Raad veel
werk zou krijgen van al die reclames en dat er bijna geen
Raadsagenda meer zou zijn of er zouden dergelijke beroepen
op voorkomen. Spreker acht den Raad dus niet onbekwaam
daarvoor, maar het is beter het voorstel van de Commissie
voor de Strafverordeningen te volgen, waardoor de Raad
niet altijd zal worden ingeschakeld.
De heer Tobé acht een dergelijke verordening niet zeer
noodig. Immers, de vereeniging „Oud-Leiden" heeft na heel
veel moeite en zorg in Leiden drie gevallen bij elkaar gekregen,
waarin vermoedelijk van een ontsierende reclame gesproken