MAANDAG 14 NOVEMBER 1938.
215
Wering van ontsierende reclame.
(van Eek e.a.)
zijn meening behandeling door de Monumenten-commissie
meer waarborgen voor objectiviteit oplevert dan het advies
van een speciale advies-commissie, die met bepaalde doel
einden is ingesteld. Het is gewenscht, dat de Raad zich een
zoo groot mogehjke zelfbeperking oplegt en zich niet te veel
met deze zaak bemoeit. Eveneens is het gewenscht, dat men
zeilt op het kompas van het College, wanneer een zaak goed
is onderzocht en daarover een advies is gegeven. Daartoe
is het noodig, dat het oordeel van de commissie wordt geacht
te zijn een zuiver objectief oordeel, voor zoover er althans
objectiviteit bestaat (spreker gelooft niet veel aan objectivi
teit, maar wel aan menschen, die trachten objectief te zijn).
Men kan het op het oogenblik een gelukkige omstandigheid
achten, dat de Monumentencommissie nog niet is benoemd,
want het oordeel van een Monumentencommissie, bij de
samenstelling waarvan men rekening heeft kunnen houden
met de eischen, die haar op dit punt zullen worden gesteld,
is in dezen van grootere waarde dan de uitspraak van een
speciale reclame-commissie, die meer let op de belangen van
degenen, die reclame voor hun zaak of bedrijf noodig
hebben.
Degene, die vreest schade te lijden in zijn bedrijf of brood
winning, zal bij het maken van reclame zich niet gemakkelijk
laten leiden door aesthetische motieven.
De Raad zal zich als regel niet op dit terrein behoeven te
bewegen, indien het College, gesteund door den Raad, er in
slaagt de Monumentencommissie zoo objectief mogelijk samen
te stellen en zal zich als regel bij de beslissing neerleggen,
indien deze commissie en het College het met elkaar eens zijn.
In geval er toch verschil van meening is, staat beroep op
den Raad open.
Spreker kan zich met het voorstel van de Commissie voor
de Strafverordeningen in het algemeen vereenigen en hoopt,
dat ook de heer van der Tas zich daarbij zal neerleggen.
De heer van der Tas heeft reeds in de raadsvergadering
van 14 Maart 1938 gezegd, een verordening als deze voor
Leiden overbodig te achten, maar is niet ongenegen aan de
totstandkoming van een dergelijke verordening mede te
werken, mits voldoende waarborgen worden gegeven, dat
daardoor aan den handel, het bedrijfsleven en de industie
niet te veel belemmeringen in den weg worden gelegd.
Met inachtneming van deze restrictie kan spreker zich in
principe met deze verordening vereenigen.
De Monumentencommissie is echter in de allerlaatste
plaats geschikt voor de beoordeeling van reclame. Zij zal
hoofdzakelijk worden ingesteld met het oog op liet behoud
van het stadssclioon en in het bijzonder van de monumenten.
Monumenten en moderne reclame om nog te zwijgen van
hypermoderne reclame zijn twee begrippen, die met elkaar
volkomen in strijd zijn en daarom zou spreker de beslissing
omtrent een al of niet toelaatbare reclame niet in handen
gesteld willen zien van een Monumentencommissie.
Ook de Raad is niet het aangewezen lichaam om op des
kundige en objectieve wijze deze materie te beoordeelen en
daarom heeft spreker voorgesteld, een geheel afzonderlijke
commissie van advies te benoemen, die met het College kan
samenwerken. Deze commissie kan worden samengesteld
uit personen, die lid zijn van b.v. de Kamer van Koophandel
of Middenstandsorganisaties.
Alleen op deze wijze heeft men den waarborg, dat de zaken
volkomen objectief worden behandeld. Het is bijna niet
denkbaar, dat er dan nog eenig verschil van meening over
blijft, want niemand zal er in dat geval aan denken bij den
Raad in beroep te gaan, indien hem het maken van een be
paalde reclame verboden is.
Intusschen blijft het ook in sprekers voorstel te allen tijde
mogelijk, bij den Raad in beroep te gaan.
Dankbaar dus voor de tegemoetkomende houding van het
College en van den heer van Eek, gaat dit spreker niet ver
genoeg en houdt hij vast aan het denkbeeld van een aparte
advies-commissie voor de reclame.
De heer Manders begrijpt niet goed, hoe bij deze verorde
ning sprake kan zijn van het verleenen van een vergunning,
zooals de Voorzitter zeide. Spreker begrijpt wel, dat men een
aanschrijving kan richten tot den betrokkene, om een ont
sierende reclame te wijzigen of te verwijderen, en hij weet
ook, dat in het desbetreffende artikel over een vergunning
gesproken wordt, evenals dit nu door den Voorzitter geschied
is, ofschoon hier beter over een ontheffing zou kunnen worden
gesproken, omdat er een verbod gegeven wordt en daar dus
ontheffing van zou moeten worden verleend, maar hij begrijpt
niet, waaraan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid
ontleenen om ontheffing te verleenen, daar toch in de geheele
verordening niets hieromtrent is opgenomen.
Wering van ontsierende reclame.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter zegt, dat men volgens art. 48 sub c vergunning
kan krijgen tot het aanbrengen van reclame; heeft men die
vergunning niet, en is de reclame ontsierend, dan is deze
verboden.
De heer Manders vraagt, waaraan men het recht ontleent
om vergunning te verleenen, wanneer in dit artikel alleen
een verbod zonder meer is vastgesteld? Komt er nu ook in
de verordening op het Bouwen en Sloopen een bepaling
voor, waarbij aan het College de bevoegdheid wordt verleend,
van dit verbod ontheffing te verleenen?
De heer Wilbrink staat afwijzend tegenover het denkbeeld
van de Commissie voor de Strafverordeningen om als advies
commissie in te schakelen de Commissie voor de Monumenten
zorg. Men wil hier twee elementen, die eikaars antipoden
zijn, in één commissie vereenigen. In de commissies voor
landschapsschoon en voor stedenschoon brengt men per
sonen, die gevoelen voor natuur, voor cultuur, voor de
natuurlijke bouwwijze, enz... Men moet echter een dergelijke
commissie niet inschakelen tot het uitbrengen van 'advies
met betrekking tot het aanbrengen van moderne reclames;
wanneer men dergelijke commissies, die eenzelfden geest
ademen als de Monumentencommissie, daarbij inschakelt,
zou men eigenlijk in het geheel geen reclames meer in de
stad mogen hebben. Worden nu de reclames, die wel niet
rechtstreeks door de gemeente, maar toch wel op de door
haar verpachte aanplakborden gemaakt worden, ook door die
Commissie beoordeeld? Wanneer men de reclames op de
gemeentelijke reclameborden of op de door de gemeente
verpachte reclame-objecten in het geheel niet storend acht,
dan begrijpt spreker niet waarvoor deze geheele verordening
noodig is. Wanneer men nu een gemeentebestuur heeft, dat
zoo angstig is voor ontsiering van het stadsschoon, dan
begrijpt spreker niet dat het deze naar sprekers meening
zeer ontsierende reclames toelaat, alleen om daaraan enkele,
inderdaad enkele, guldens te verdienen. Moet men nu eigenlijk
dezen weg opgaan?
Het zou nog iets anders zijn, indien de gemeente zelf het
maken van alle ontsierende reclame tegenging, dus niet
alleen die, welke op particuliere eigendommen wordt gemaakt,
maar ook die, welke op de eigendommen van de gemeente
en de door de gemeente geëxploiteerde objecten wordt aan
gebracht.
Wat de beroepsinstantie betreft, is spreker er van over
tuigd, dat er nooit eenig verschil van meening tusschen de
Monumentencommissie en het College zal bestaan, indien de
commissie wordt samengesteld overeenkomstig het denkbeeld
van de Commissie voor de Strafverordeningen. Het is wel
denkbaar, dat de Monumentencommissie het maken van een
bepaalde reclame niet wil toestaan, terwijl het College wel
bereid is, daartoe vergunning te geven, maar het tegenover
gestelde acht spreker niet denkbaar.
Volgens den Voorzitter zal de Raad in volle vrijheid over
de samenstelling van de Monumentencommissie kunnen
beslissen, maar hoe kan de Raad, ook al is zijn vrijheid op
dit punt zoo groot mogelijk, in één commissie personen
benoemen, die bij de beoordeeling van een zaak eigenlijk als
antipoden tegenover elkaar staan? De Raad heeft indertijd
besloten, dat in de Monumentencommissie zullen worden
benoemd niet alleen personen, die gevoel hebben voor cultuur
historische monumenten, maar ook eenige personen, die
zullen letten op de belangen van de eigenaren dier monu
menten. De commissie zou dus kunnen worden samengesteld
uit b.v. eenige leden der vereeniging Oud-Leiden" en een
paar grond- of huiseigenaren. Zij bewegen zich geen van allen
op het terrein van de reclame, dat geheel en al buiten hun
gezichts- en gedachtenkring ligt. Het vroeger genomen
Raadsbesluit zal worden ontwricht, indien men in de Monu
mentencommissie ook personen benoemt, die wel gevoel
hebben voor moderne reclame en den hypermodernen bouw
stijl, maar geen oog hebben voor het oude stadsschoon.
Misschien zijn er menschen te vinden, die zoowel voor het
een als voor het ander gevoel hebben, maar men kan altijd
wel zoeken naar een schaap met vijf pooten. Het is de vraag
of men ze vindt.
Wanneer het College zegt, dat de Raad straks vrij zal zijn
bij de benoeming van de Monumentencommissie, schuift
het de verantwoordelijkheid van zich af naar den Raad,
die, als hij een aanbeveling van het College heeft ontvangen,
zelf moet gaan zoeken naar menschen, van wie hij weet,
dat zij niet te vinden zijn.
Spreker kan zich met deze leiding van het College niet
vereenigen.
De Voorzitter doet den heer Wilbrink opmerken, dat deze