214
MAANDAG 14 NOVEMBER 1938.
Bouw Stadhuis; e.a.
(Oostveen e.a.)
De heer Oostveen zal echter eenige bezuinigingen noemen,
die wel zeer ver gaan. Zoo is bezuiniging verkregen door ver
nauwing van den doorlaat van de kabels. Voor verscheidene
voedingskabels is deze verlaagd van 4 X 25 tot 4 x 10,
waardoor al aanstonds een veel geringer ampèrage kan toe
gevoerd worden dan de adviseur oorspronkelijk had bedoeld.
Een ander voorbeeld van een te ver doorgedreven bezuiniging
is wel het terugbrengen van de noodverüchting van 73 op 53
lichtpunten. Het spijt spreker, dat hij het hier moet zeggen:
het zou voor de raadsleden misschien prettiger geweest zijn
wanneer zij de teekeningen ter inzage hadden gekregen. Deze
vermindering van de noodverlichting van 73 tot 53 licht
punten beteekent misschien, dat er in sommige gedeelten
van het raadhuis bij nood geen verlichting zal zijn.
De heer Splinter ontkent dit; alleen worden de lichtpunten
iets verder uit elkaar geplaatst.
De heer Oostveen zegt, dat dan de opzet 20 lichtpunten te
royaal was. Een noodverlichting moet zoodanig zijn, dat men
vanuit elk gedeelte van het stadhuis den uitgang behoorlijk
moet kunnen bereiken. Omdat spreker de teekeningen niet
heeft gezien, heeft hij geen zekerheid, dat dit bij de vermin
derde noodverüchting ook inderdaad het geval zal zijn. De
bezuinigingen zullen wel zoo zijn aangebracht, dat het goed
functionneeren van de installatie volkomen gewaarborgd
blijft.
Het is spreker echter niet bekend, of de directie van den
Stadhuisbouw voldoende gelet heeft op den tweeden staat
van wijzigingen, de z.g. kleine onjuistheden, maar het lijkt
spreker toe, dat op dezen staat onderwerpen staan, waaruit
büjkt, dat men de geheele installatie wel wat licht heeft aan
gezien en hij gelooft dan ook, dat de adviseerende ingenieur
wel een klein beetje nonchalant, met dezen staat van wijzi
gingen in de hand zou men dit zeggen, het bestek heeft
gemaakt.
De heer Splinter zou dit den heer Oostveen niet graag
nazeggen.
De heer Oostveen heeft bedoeld te zeggen, dat men met het
bestek en den tweeden staat, die de aanwijzing van een ge
heele reeks van onjuistheden bevat, in de band zou geneigd
zijn te zeggen, dat de adviseerende ingenieur deze zaak wel
heel licht heeft aangezien.
De heer Splinter constateert, dat dit iets anders is dan
de heer Oostveen eerst zei.
De heer Oostveen acht het in het belang van de Leidsche
arbeiders, dat de in het bestek genoemde onontbeerlijke kern
van het personeel der firma Smit en van der Linden zoo klein
mogeüjk wordt gelaten. Het is in technische kringen bekend,
dat een leidende monteur dit werk voor zijn rekening zal
hebben te nemen, maar sprekers fractie vreest, dat een
zoodanige personeelskern van de firma Smit en van der
Linden zal worden te werk gesteld, dat het voor de Leidsche
arbeiders zeer moeilijk zal zijn bij dit werk te worden aange
steld. Daarom verzoekt spreker het Ooilege aan dit punt de
grootst mogelijke aandacht te schenken.
De heer Splinter vermoedt, dat men het spreker niet
kwalijk zal nemen, indien deze de technische vragen, met
uitzondering van die, welke de noodverlichting betreffen,
onbeantwoord laat.
De bezuiniging op de noodverlichting is alleen verkregen
door de lampen iets verder uit elkaar te plaatsen dan
oorspronkelijk was opgezet. Men zal geen enkel vertrek bij
het aanbrengen van de noodverlichting vergeten.
Het College zal er zooveel mogelijk op toezien, dat de
personeelskern van de firma Smit en van der Linden zoo
klein mogelijk zal zijn.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
XVII. Voorstel tot voortzetting van de behandeling van het
voorstel tot het wijzigen van de verordening op de Straat-
politic met betrekking tot het weren van ontsierende reclame.
(40 en 172)
Hierbij komen tevens aan de orde:
a. het amendement van den heer van Eek, tot toevoeging
van een nieuw lid aan artikel I, luidende:
„Degene, tot wien Burgemeester en Wethouders hebben
besloten een aanschrijving te richten als bedoeld in het
Wering van ontsierende reclame.
(Voorzitter e.a.)
eerste lid, kan tegen het besluit van Burgemeester en Wet
houders schriftelijk in beroep komen bij den Baad, binnen
30 dagen, nadat de aanschrijving is verzonden. Binnen
30 dagen, nadat het verzoekschrift bij den Baad is inge
komen, wordt door dezen een beslissing genomen. De Baad
kan zijn beslissing echter voor den tijd van 30 dagen uit
stellen."
en b. de motie van den heer van der Tas, luidende:
„De Baad overwegende:
dat het gewenscht is ter zake van ontsierende reclame een
Advies Commissie in te stellen, welke in het bijzonder zal
moeten letten op de belangen van het bedrijfsleven.
dat het wenscheüjk geacht wordt dat B. en W. alvorens
een aanschrijving als voorgesteld in art. 48 van de Verordening
op de Straatpolitie te doen uitgaan, advies van deze Commissie
inwint,
dat bij gebleken verschil van meening tusschen B. en W.
en de Advies Commissie den betrokkene beroep op den Baad
dient open te staan,
verzoekt B. en W. te willen bevorderen dat het ontwerp
der Verordening alsnog in deze zin gewijzigd wordt."
De Voorzitter deelt mede, dat de Commissie voor de Straf
verordeningen zich heeft beraden over het amendement van
den heer van Eek en de motie van den heer van der Tas en
bereid is de motie van den heer van der Tas, zij het eenigszins
gewijzigd, over te nemen, waartegenover de heer van Eek
zich bereid heeft verklaard zijn amendement in te trekken.
De motie van den heer van der Tas wordt in zoover
door de Commissie voor de Strafverordeningen aanvaard,
dat het met den gedachtengang daarvan kon medegaan,
maar niet met de gedachte, om in het leven te roepen een
afzonderlijke commissie voor reclame; de Commissie zou
daarvoor willen blijven inschakelen de Monumentencom
missie. Het is niet de bedoeling in deze commissie te benoemen
uitsluitend personen, die in het practische leven staan, of
uitsluitend personen, die alleen naar de aesthetische zijde
zullen zien; daarin zullen ook anderen benoemd moeten en
kunnen worden. Bovendien heeft de Baad het, waar deze
commissie door den Baad moet worden benoemd, geheel in
zijn macht om deze commissie samen te stellen zooals hij
wenscht met het oog op deze zaak.
De Commissie voor de Strafverordeningen geeft dus in
overweging, het amendement-van Eek en de motie-van der
Tas terug te nemen, en in verband hiermede wijzigt de
Commissie haar voorstel in dien zin, dat een nieuw lid tusschen
het 3e en het 4e lid van het nieuw voorgestelde artikel 48,
wordt ingevoegd, luidende:
„Wanneer Burgemeester en Wethouders, in afwijking van
het advies van de Monumentencommissie, besluiten tot
aanschrijving, als bedoeld in het eerste lid, of tot het weigeren
van een vergunning, als bedoeld in het tweede lid, sub c,
maken zij van deze afwijking melding in hun besluit. Degene,
tot wien de aanschrijving is gericht, of aan wien de ver
gunning is geweigerd in afwijking van het advies van de
Monumentencommissie, kan van zoodanig besluit schriftelijk
in beroep komen bij den Baad binnen 30 dagen, nadat mede-
deeling van dit besluit is gedaan. Binnen 30 dagen, nadat
het beroepschrift bij den Baad is ingekomen, wordt door
dezen een beslissing genomen. De Baad kan zijn beslissing
echter voor den tijd van 30 dagen verdagen."
Zoowel in het amendement-van Eek als in de motie-van
der Tas wordt uitsluitend gesproken van een aanschrijving,
doch de voorstellers vergeten daarbij, dat het ook mogelijk is,
dat een gevraagde vergunning geweigerd wordt.
De heer van Eek had tegen het oorspronkelijk voorstel
twee bezwaren. In de eerste plaats vreesde hij, dat het voor
schrift ook zou gelden voor verkiezingsreclame, waardoor het
maken van reclame voor verkiezingsdoeleinden zou worden
bemoeilijkt; aan dit bezwaar is tegemoetgekomen.
Anderzijds achtte spreker het gewenscht, dat een juist even
wicht wordt gehandhaafd tusschen het particulier en het
algemeen belangde meerderheid was het met spreker eens, dat
het gewenscht was daarvoor een beroepsinstantie in te stellen.
Nu erkent spreker, dat de Baad niet het meest aangewezen
lichaam is om daarover te oordeelen, maar wanneer de keuze
gaat tusschen geen beroep of den Baad als beroepsinstantie,
dan geeft spreker de voorkeur aan den Baad als beroeps
instantie. Nu heeft de heer van der Tas een zeer gelukkigen
uitweg gevonden door voor te stellen, alleen bij verschil van
meening beroep toe te kennen en daarvoor een speciale commis
sie in te stellen, maar spreker acht het mèt de Commissie voor
de Strafverordeningen gewenscht, en beter, dat men het
advies inwint van de Monumentencommissie en niet daar
voor een afzonderüjke advies-commissie neemt, omdat naar