109
eischen, waaraan een voor het publiek toegankelijke localiteit
moet voldoen, om voor een verlof A in aanmerking te
kunnen komen (verordening krachtens artikel 43 lid 1 in
verband met artikel 9 lid 2 van de Drankwet St. 476 van
1931), zoodanig te wijzigen, dat daarbij aan ons College de
bevoegdheid wordt verleend in bijzondere gevallen vrijstelling
van het voldoen aan de bij de verordening gestelde eischen
te verleenen.
Het komt ons voor, dat het verzoek kan worden inge
willigd, weliswaar niet bepaaldelijk om de redenen in het
verzoek aangegeven, doch omdat wij het in het algemeen
gewenscht achten, dat in gevallen, waarin het verleenen
van ontheffing van de betrekkelijk zware eischen gewettigd
is, uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Elk geval zal
evenwel op zich zelf moeten worden beoordeeld en ten einde
een beroep op de desbetreffende bepaling niet al te gemakkelijk
te maken, verdient het aanbeveling haar toepasselijkheid
tot zeer bijzondere gevallen te beperken.
Hierbij teekenen wij, voor zooveel noodig, aan, dat, wanneer
vrijstelling wordt verleend, de betrekkelijke localiteit toch
ten minste zal moeten voldoen aan de eischen, welke bij
liet Drankwetbesluit 1932 zijn gesteld.
Wij maken van deze gelegenheid gebruik om, zulks ter
voldoening aan een terzake door Gedeputeerde Staten dezer
provincie te kennen gegeven verlangen, Uwe Vergadering
nog een tweetal andere wijzigingen van de onderhavige
verordening in overweging te geven.
Eén dier wijzigingen beoogt duidelijk te doen uitkomen,
hetgeen ook de bedoeling van de bestaande verordening is,
dat de eischen omtrent oppervlakte en hoogte der localiteiten
slechts voor één der localiteiten, waarop een verlof betrekking
heeft, gelden.
De andere wijziging komt hierop neer, dat de bepaling,
volgens welke de eischen niet zullen gelden voor een voor
het publiek toegankelijke localiteit, waarvoor op 10 December
1923 reeds een verlof voor den verkoop van alcoholhoudenden
anderen dan sterken drank was verleend, vervalt. De be
doeling van deze bepaling is uit te drukken, dat de eischen
niet gelden voor op genoemd tijdstip verleende verloven.
Dit kan overbodig geacht worden, omdat reeds ingevolge
de wet de eischen slechts van toepassing zijn op nieuwe
verloven.
Mede met het oog op deze wijzigingen meenen wij, dat
aan het vaststellen van een geheel nieuwe verordening de
voorkeur moet worden gegeven.
In verband met het vorenstaande geven wij Uwe Ver
gadering in overweging:
a. in te trekken de verordening van 11 Juli 1932, krach
tens artikel 43 lid 1 in verband met artikel 9 lid 2 van
de Drankwet (Staatsblad 1931, No. 476);
b. vast te stellen de volgende verordening:
VERORDENING
krachtens artilcel 43 lid 1 in verband met artikel 9 lid 2 van
de Drankwet Staatsblad 1931, No. 476).
Artikel 1.
Een voor het publiek toegankelijke localiteit moet, om
voor een verlof A in aanmerking te kunnen komen, vol
doen aan de eischen, omschreven in de artikelen 2, 3 en
4 van deze verordening.
Art. 2.
De localiteit moet een oppervlakte hebben van ten minste
60 M2.
Art. 3.
De gemiddelde hoogte van de localiteit, gerekend van
den vloer tot den onderkant van de zoldering, van het
plafond of van de bekapping, zoo deze als zoldering dient,
mag niet minder zijn dan 3,50 Meter.
Art. 4.
De localiteit moet voorzien zijn van tenminste één privaat
en ten minste één waterplaats of in rechtstreeksche ver
binding staan met een gang of andere ruimte, waarin ten
minste één privaat en ten minste één waterplaats aan
wezig zijn.
De privaten en waterplaatsen moeten behoorlijk verlicht,
naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders behoorlijk
ingericht en voor de bezoekers van de localiteit beschikbaar
zijn. Onverminderd het dienaangaande bepaalde bij de ver
ordening op het Bouwen en Sloopen, moeten de privaten
zijn afsluitbaar en voorzien van een waterspoeling. De
waterplaatsen mogen niet van den openbaren weg af
zichtbaar zijn.
Art. 5.
Indien het verlof voor meer dan één localiteit geldt,
behoeft slechts één dier localiteiten aan de in de artikelen
2, 3 en 4 omschreven eischen te voldoen.
Art. 6.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd om in zeer
bijzondere gevallen vrijstelling van het voldoen aan een of
meer der in de artikelen 2, 3 en 4 omschreven eischen te
verleenen.
Burgemeester en Wethouders kunnen:
1°. aan een vrijstelling als in het eerste lid van dit
artikel bedoeld voorwaarden verbinden;
2°. een verleende vrijstelling te allen tijde intrekken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 182. Leiden, 4 November 1938.
De verordening van 1 December 1930, regelende de heffing
van eene plaatselijke belasting voor het gebruik van voor
den openbaren dienst bestemde gemeentewerken en -bezit
tingen te Leiden en voor diensten door de gemeente bewezen,
alsmede van gelden, als bedoeld in het derde lid van artikel 275
van de Gemeentewet (de z.g.n. Precario-verordening) is goed
gekeurd tot 1 Januari 1939; vóór dien datum zal deze ver
ordening derhalve opnieuw moeten worden vastgesteld.
Mede in verband met de jongste, op 1 Januari 1938 in
werking getreden, wijziging van de Gemeentewet wet
van 22 April 1937, 8. 311 waardoor o.a. voor de plaatse
lijke belastingen de afzonderlijke invorderingsverordening,
indien daarin wijziging wordt gebracht, moet vervallen, is
het nu het juiste tijdstip, om de verordening in haar geheel
technisch te herzien.
Tevens kan van deze gelegenheid gebruik worden gemaakt
om eenige adressen te behandelen, welke betrekking hebben
op de in de verordening geregelde plaatselijke belastingen.
Op enkele uitzonderingen na ligt het niet in onze bedoeling,
om wijzigingen in de tarieven voor te stellen, doch slechts
om in de praktijk gewenscht gebleken veranderingen in de
verordening aan te brengen, grootendeels van redactioneelen
aard.
Omtrent de voorgestelde wijzigingen en aanvullingen zij
nog het volgende opgemerkt:
Zooals boven reeds werd vermeld, moeten na de jongste
wijziging van de Gemeentewet bepalingen omtrent de in
vordering van een plaatselijke belasting, indien tot wijziging
daarvan wordt overgegaan, in de desbetreffende heffings
verordening worden opgenomen; het geheel wordt dus één
verordening, regelende de heffing èn de invordering.
In het onder art. 1 opgenomen tarief zijn de opschriften
van de verschillende rubrieken A t/m D en de omschrijving
van sommige onderdeelen gewijzigd ter verduidelijking en
ter voorkoming van misverstand.
De bepaling van art. 1, onder B 5°, is aangevuld met een
tarief voor het hebben van een werk- of bergloods, directie
keet, kantoortje of ander gebouw of getimmerte van tijdelijken
aard voor opslag van steen, hout of andere bouwmaterialen,
daar het ontbreken van een dergelijk tarief zich in de praktijk
als een gemis heeft doen gevoelen.
De in art. 1, onder B 8°, opgenomen bepalingen omtrent
het gebruik van gemeentegrond voor het hebben van stand
plaatsen voor of het schoonmaken van auto's, tankwagens,
autobussen, taxi-automobielen, enz. en het parkeeren, zijn
thans ter wille van de duidelijkheid ondergebracht in de
onderdeelen 8° tot en met 12°. Bovendien is de z.g.n. parkeer-
geldheffing gewijzigd, daar gebleken is, dat de Begeering in
het algemeen bezwaar heeft tegen deze heffing; naar ons is
medegedeeld, acht zij een dergelijke belasting slechts toelaat
baar op speciaal voor parkeeren ingerichte terreinen. In
verband hiermede is in het nieuwe artikel 2 tevens een vrij
stelling opgenomen, om duidelijk te doen uitkomen, dat
voor het laten staan op gemeentegrond van niet onder de
bepalingen van artikel .1onder B 8° tot en met 12°, vallende
motorrijtuigen geen belasting verschuldigd is.
Bovendien is uit dit onderdeel gelicht de bepaling, dat
het parkeergeld op de speciaal voor pa-rkeeren ingerichte
terreinen wordt geheven voor elk tijdvak van zes uren of
gedeelte daarvan, daar deze bepaling geen praktische be-
teekenis heeft; dit is eveneens het geval met de belasting
voor het parkeeren van rijwielen, nu, overeenkomstig den
in Uwen Baad geuiten wensch, het parkeerterrein aan de
Steenstraat niet voor het stallen van rijwielen wordt gebruikt.
Het tarief van 0.05 voor een rijwiel is derhalve geschrapt.
De belasting in artikel 1, onder B 21°, (oud 17°) voor