MAANDAG 26 SEPTEMBER 1938.
197
Reductie op de ziekenfondspremie aan ondersteunden,
(van Stralen e.a.)
bijdragen van de verzekerden op den duur niet blijvend
weerstand geboden zal kunnen worden, omdat de ziekenfond
sen het tenslotte in de hand hebben, hun medewerking verder
te weigeren. Daarom ziet ook de minderheid wel den tijd
naderen, dat van de ondersteunden een grootere bijdrage
zal moeten worden gevraagd dan het bedrag van 8 cent, dat
zij nu betalen.
De minderheid is evenwel van oordeel, dat het beter is
in afwachting van de onderhandelingen, die binnen korten
tijd met de ziekenfondsen zullen worden aangevangen, het
bedrag op 8 cent vastgesteld te laten, aangezien de onder
steunden dit bedrag (1/3 van de volle premie) van het oogenblik
der inwerkingtreding van de reductieregeling hebben betaald
en men bij de onderhandelingen kan nagaan of daarin wijzi
ging moet worden gebracht. In elk geval ontraadt de minder
heid den Raad de lasten van de werkloozen te verzwaren,
nu de winter voor de deur staat en de uitgaven in de gezinnen
daardoor toch al zullen stijgen. Zij acht het dus niet ge-
wenscht op dit oogenblik tot verhooging van het aandeel
der werkloozen in de ziekenfondspremie over te gaan.
De Voorzitter is den heer van Stralen dankbaar voor de
wijze, waarop deze het standpunt van de meerderheid van
het College recht heeft doen wedervaren. Er bestaat een
grondig verschil tusschen het oordeel van het geheele College
en het betoog van den heer Snel, die uit de woorden van
den heer van Stralen wel zal hebben begrepen, dat ook naar
de meening van de minderheid van het College een verhooging
van de bijdrage der ondersteunden niet langer kan worden
tegengegaan. Het verschil tusschen het standpunt van de
meerderheid en dat van de minderheid van het College is
een kwestie van opportuniteit, waarbij het gaat om de vraag,
of men de bijdrage der ondersteunden reeds nu zal verhoogen
of met deze verhooging tot nader order zal wachten. Het
staat voor het College in zijn geheel intusschen vast, dat
men een verhooging dezer bijdrage zal moeten vragen.
Vóór 1 April a.s. moeten de onderhandelingen met de
ziekenfondsen plaats gehad hebben. De liquidatie van de
reductieregeling is voor de gemeente een zeer moeilijk pro
bleem, bij de bespreking waarvan men zal komen te staan voor
de vraag, hoe men de zaak verder moet behandelen, wanneer
men van de ziekenfondsen niets meer verkrijgen kan en
welke de gevolgen zullen zijn, indien de gemeente zich ge
heel onthoudt van het geven van een bijdrage in de premie.
Gedurende het bestaan van de reductieregeling is wel ge
bleken, hoe bezwarend zij voor de gemeentelijke financiën
is geworden. Deze maatregel is in 1936 ingevoerd, omdat
men niet het risico wilde loopen, dat de kosten voor de ge
meente misschien wel zeer v eel hooger zouden kunnen worden,
doordat vele ondersteunden niet meer in staat of bereid zou
den zijn de premie voor hun ziekenfonds te betalen. De
kosten van deze regeling zijn voor 1936 geraamd op 17.000.
doch zijn op het oogenblik reeds opgeloopen tot 31.000
per jaar, terwijl een verhooging van dit bedrag waar
schijnlijk is. De vraag moet dus onder oogen gezien
worden: kan de gemeente daarmede doorgaan, dan wel
moet een andere regeling getroffen worden. Het College
beschikt te dien aanzien nog niet over gegevensdie
zaak moet bestudeerd worden en bet College kan zich
dus op het oogenblik over een regeling in de toekomst niet
uitlaten. De vraag rees dus, hoe deze zaak te regelen was
tot 1 April 1939, dus totdat men met een meer definitieve
regeling zal kunnen komen. Nu meent de meerderheid van
het College, dat de gemeentelijke financiën dit verschil
2.000over een half jaar, 4.000per jaar) niet kunnen
dragen, gezien ook de reeds aanzienlijke overschrijding van
dezen post. Het College heeft daarbij ook in aanmerking
genomen de wijze, waarop deze zaak in andere gemeenten
geregeld is. Verschillende gemeenten hebben eenzelfde rege
ling als in Leiden bestaat; een enkele gemeente heeft een
regeling, die voor de ondersteunden voordeeliger is, andere
gemeenten, onder welke gemeenten die hier nogal eens als
voorbeeld aangehaald worden, b.v. Amsterdam en Dordrecht,
hebben een regeüng, waarbij de bijdragen van de ondersteun
den aanmerkelijk hooger zijn. In Amsterdam b.v. bedraagt
deze bijdrage 12|, zoo niet 15 cent. Waar nu een ver
hooging van deze bijdrage niet te ontgaan is, maar waar
voor het College het totaal uitgesloten is te zeggen, hoe groot
deze verhooging zal zijn, meent de meerderheid reeds nu
een stap in deze richting te moeten doen en deze bijdrage
reeds nu met een zoo gering mogelijk bedrag te moeten
verhoogen, welke verhooging voldoende is om een bestaand
tékort over dit half jaar te dekken. Een verhooging van
één cent nu zal de menschen niet zoo zwaar treffen als een
verhooging, over 6 maanden, met 2 cent of meer. Men doet
verstandiger daartoe reeds nu over te gaan.
Reductie op de ziekenfondspremie aan ondersteunden; e.a.
(Voorzitter e.a.)
Men kan thans uitermate moeilijk zeggen, welke regeling
men te zijner tijd zal moeten treffen, maar spreker acht
het in het geheel niet uitgesloten, dat het aandeel in de
reductie ten laste van de gemeente een dusdanigen vorm
zal dreigen aan te nemen, dat men de vraag zal dienen te
overwegen, of ten aanzien van de verzorging van de zieken
geen geheel andere regeling moet worden vastgesteld en of
niet moet worden nagegaan, wanneer en bij welken ernstigen
graad van ziekte iemand recht heeft op hulp, wanneer men
een beroep kan doen op de gemeente, hoe de gemeente op
de beste en goedkoopste wijze in de behoefte kan voor
zien en welk bedrag daarmede waarschijnlijk voor de ge
meente gemoeid zal zijn. Het is in het geheel niet zeker,
dat men de oplossing zal moeten vinden in een voortzetting
van het verzekeringssysteem. In ieder geval is men thans
nog aan alle kanten vrij bij het zoeken naar een oplossing;
men is alleen gebonden aan de studie, welke men aan het
vraagstuk moet wijden.
De meerderheid van het College meent, dat het beter is,
de verhooging van 8 cent tot 9 cent thans toe te passen dan
daarmede te wachten. Men blijft in dit opzicht dan nog
aanzienlijk ten achter bij Amsterdam.
Het voorstel van Burgemeester en Wethouders wordt aan
genomen met 19 tegen 15 stemmen.
Vóór stemmen: de heeren Goslinga, Würtz, Tobé, Wilbrink,
Beekenkamp, van der Reijden, Eikerbout, Coster, van der
Tas, van der Kwaak, Lombert, Wilmer, Manders, Splinter,
Bergers, de Reede, Keij, van Rosmalen en van der Laan.
Tegen stemmen: de heer Hessing, mevrouw Braggaar, de
heeren Yalentgoed, Carton, van Weizen, Schüller, Verweij,
van Stralen, Oostveen, Groeneveld, van Eek, Snel, Dubbelde-
man, mevrouw de Cler en de heer Jongeleen.
De Voorzitter stelt ten slotte aan de orde de beslissing
omtrent de wijze van behandeling van het verzoek van het
Actie-Comité der stempelaars van Maatschappelijk Hulp
betoon in zake de stempelregeling, de stempeltijden en de
hoegrootheid van de uitgekeerde ondersteuning.
De Voorzitter stelt namens Burgemeester en Wethouders
voor dit verzoek te stellen in handen van de Gemeentelijke
Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon ter afdoening.
De heer van Eek acht deze zaak te belangrijk dan dat de
Raad zich zou kunnen tevredenstellen met eenvoudig het
voorstel van den Voorzitter aan te nemen. Intusschen vreest
spreker niet, dat de Gemeentelijke Commissie voor Maat
schappelijk Hulpbetoon niet ernstig aandacht aan het ver
zoek zal schenken. De Raad heeft echter in dezen ook een
taak te vervullen.
Men baseert zich in het adres op het artikel van het Leidsch
Dagblad, waarin voorkomt een vergelijking van de gemid
delde uitkeeringen aan degenen, die door den dienst van
Maatschappelijk Hulpbetoon worden bedeeld in de ongeveer
gelijksoortige steden in Zuid-Holland n.l. Leiden, Schiedam,
Dordrecht, Delft en Gouda.
Uit de cijfers, die gebaseerd zijn op de gegevens van het
Centraal Bureau voor de Statistiek, blijkt, dat de uitkeering
per persoon het laagst te Leiden 6,92) en het hoogst te
Gouda 7,80) is. Ook wat betreft het gemiddeld aantal
wekelijks ondersteunde gezinnen per 1000 zielen verkeert
Leiden in een ongunstige positie; dit bedraagt voor Leiden
nl. 17, Schiedam 7, Gouda 11. Hieruit blijkt, dat het aantal
door Maatschappelijk Hulpbetoon verzorgden te Leiden, in
vergelijking met andere gemeenten van dezelfde grootte,
bijzonder hoog is. Ook het gemiddeld aantal ondersteunde
alleenwonenden per 1000 zielen is te Leiden in het algemeen
hooger dan in andere gemeenten van dezelfde grootte en
aanzienlijk grooter dan b.v. in Dordrecht. Ook het bedrag
der uitgaven voor Maatschappelijk Hulpbetoon per 1.000
inwoners is voor Leiden zeer ongunstig; dit bedrag is voor
Schiedam 935.in Leiden echter ƒ2.178.Verder wordt
van de totale belastingopbrengst besteed voor de armenzorg
in Delft 26 in Gouda 35 in Dordrecht 44 in Leiden
zelfs 53 Hieruit blijkt, dat Leiden zeer zwaar gedrukt
wordt door deze uitgaven. Niet minder ernstig en teleurstel
lend is echter het feit, waarop het adres is gebaseerd, n.l. dat
de gemiddelde uitkeering in Leiden het laagst is. Op het
oogenblik kan spreker de oorzaken daarvan moeilijk nagaan.
Beteekent dit, dat in Leiden de normen in het algemeen lager
zijn dan in andere gemeenten, of beteekent dit, dat de norm
wel laag is, maar misschien in andere opzichten aan de onder
steunden nog andere voordeelen ten goede komen? Dat weet
men niet, maar deze cijfers zijn zeer teleurstellend. Nu is in
Maatschappelijk Hulpbetoon van sociaal-democratische zijde