MAANDAG 9 MEI 1938. 153 Ambtenarenreglement Politie I. (Sohiillcr e.a.) richten van dienst buiten den voor hen bij dienstrooster vastgestelden diensttijd, buitengewone dienst als disciplinaire straf daaronder niet begrepen, bij wijze van tijdelijke toelage een vergoeding. Deze vergoeding bedraagt: a. voor de eerste 2 uren, aansluitende aan den gewonen diensttijd, voor elk uur het uurloon; b. voor uren, niet aansluitende aan den gewonen dienst tijd en niet vallende onder c, voor elk uur het uurloon, verhoogd met 25 ten honderd; c. voor uren gedurende den nacht, voor elk uur het uur loon verhoogd met 50 ten honderd; d. voor uren op een naar het dienstrooster voor den Ambtenaar vrijen dag, voor elk uur het uurloon, verhoogd met 100 ten honderd. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder a. „uurloon" het 1/51 gedeelte van de wedde per week; b. „nacht" de tijd tusschen 23 uur en 7 uur. 3. Indien ter vereffening van het aantal uren, waarin buiten den bij dienstrooster vastgestelden diensttijd, dienst is gedaan, aan den Ambtenaar een gelijk aantal uren extra vrij wordt gegeven, bedraagt de vergoeding naar de in het eerste lid gemaakte onderscheiding voor elk uur, dat extra dienst is verricht, resp. 25, 50 of 100 ten honderd van het uurloon. 4. het derde lid wordt vierde lid, terwijl daarin inplaats van „tweede lid" wordt gelezen: „derde lid"; 5. het vierde lid wordt vijfde lid." De heer Sehüllcr vestigt er de aandacht op, dat in het voorstel van het College geen rekening is gehouden met de vraag, of de extra dienst wordt verricht op den dag, in den nacht of op Zondag. De strekking van het amendement is, het artikel te doen aansluiten bij de overeenkomstige be paling van het Ambtenarenreglement. Spreker heeft rekening gehouden met de omstandigheid, dat de politie ook des nachts dienst doet en de werktijd van de ambtenaren der politie langer is dan die van de overige ambtenaren der gemeente. Wanneer men zich steeds beroept op het Ambte narenreglement, mag men ten aanzien van de politie geen uitzondering maken, indien het mogelijk is de bepalingen van dit reglement ook voor haar te doen gelden. De Baad schrikke niet terug voor het argument, dat het Departement er tegen is en een soortgelijke bepaling in de verordening van de gemeente Haarlem kort geleden door de Kroon is verworpen, maar wachte af, wat het Departement zal doen, nadat de Eaad een besluit heeft genomen. Spreker hoopt daarom, dat de Eaad het amendement met groote meerder heid van stemmen zal aannemen. De heer Eikerbout heeft bezwaar tegen het amendement van den heer Schüller en geeft de voorkeur aan de regeling, welke het College in lid 2 heeft voorgesteld, boven de toe kenning van een vergoeding voor het verrichten van dienst buiten den voor de betrokkenen bij dienstrooster vast gestelden diensttijd. Alleen voor de diensten, verricht op 3 October, wordt een uitzondering gemaakt. De Voorzitter verklaart namens het College, dat dit den heer Schüller niet volledig kan volgen bij diens beroep op de regeling, getroffen voor het ander personeel van de gemeente, want dit beroep is niet juistin het algemeen geldt dit wel voor de werklieden, maar juist niet voor dp categorie, waar mede de politie het best te vergelijken is, n.l. de brugwachters en havenrechercheurs. Voor dezen geldt een afwijkende regeling, die welbewust is ingevoerd. Volgens art. 41, eerste lid, van het Ambtenarenreglement 1934 genieten de ambte naren in het algemeen geen vergoeding voor overwerk; in afwijking van dit lid bepaalt echter het tweede lid, dat aan de brugwachters en havenrechercheurs, die „ambtenaar" in den zin van dat reglement zijn, voor overwerk een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen geldelijke ver goeding wordt toegekend, met dien verstande dat die ver goeding voor overwerk op Zon- en Feestdagen met 50 wordt verhoogd. Spreker meent, dat voor de politie inderdaad volstaan kan worden met de door het College voorgestelde bedragen. Omtrent deze zaak is bij den Eaad ingekomen een adres van verschillende Politiebonden, waarin niet minder beweerd wordt dan dat hetgeen het College den ambtenaren op weekloon als vergoeding voor overwerk wil toekennen, nog lager is dan het hun toekomende uurloon. Men zou ver wachten, dat deze bonden zich voldoende op de hoogte van deze zaak hadden gesteld en ook den Eaad daaromtrent juist hadden ingelicht, maar zij slaan er eenvoudig maar een slag Ambtenarenreglement Politie I. (Voorzitter e.a.) in en zeggen onder meer, dat het bedrag der vergoeding voor de hoofdagenten, n.l. 0.90 per uur, lager is dan het uurloon, dat zij verdienen. Spreker begrijpt niet, dat de bonden het durven bestaan den Eaad op dit punt onjuist voor te lichten. Een vergoeding van 0.90 per uur is n.l. meer dan het maxi mum-uurloon bedraagt, en dus meer dan voldoende. Overigens komt bij de politie vergoeding voor overwerk niet veel voor; overeenkomstig den wensch van het georganiseerd overleg heeft spreker in het door hem vastgestelde reglement bepaald, dat er zooveel mogelijk naar gestreefd zal worden dit over werk te vergoeden in anderen vorm, n.l. door andere uren daarvoor vrij te geven. Het amendement van den heer Schüller wordt verworpen met 17 tegen 14 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Würtz, Tobé, Wilbrink, Wilmer, Coster, van der Kwaak, van Eosmalen, Eikerbout, Bergers, van der Laan, Beekenkamp, Lombert, van der Tas, Splinter, Tepe, de Eeede en Goslinga. Vóór stemmen: de heeren Schüller, Yalentgoed, mevrouw de Cler, de heeren van Stralen, Verweij, Dubbeldeman, Hessing, Groeneveld, Carton, van Weizen, Keij, van Eek, mevrouw Braggaar en de heer Jongeleen. Artikel 22 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 23 tot en met 41 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 42, waarbij tevens aan de orde komt het amendement van de heeren Eikerbout en Wilmer, luidende „In plaats van 6 weken wordt gelezen drie maanden overeenstemmende met de desbetreffende bepaling in het ambtenarenreglement. De heer Eikerbout trekt dit amendement in en vervangt het door een ander amendement. De Voorzitter constateert, dat het amendement van de heeren Eikerbout en Wilmer is ingetrokken en deelt mede, dat is ingekomen een nieuw amendement van de heeren Eikerbout en Wilmer, luidende: „Ondergeteekenden stellen voor art. 42 van het ontwerp-* Ambtenarenreglement Politie I te lezen als volgt: 1. Bij overlijden van den ambtenaar wordt de bezoldiging tot en met den dag van het overlijden aan zijn rechtver krijgenden uitbetaald. 2. Zoo spoedig mogelijk na het overlijden van den ambte naar, die in vasten dienst zonder proeftijd was aangesteld, wordt aan zijn weduwe een bedrag ineens uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging van den overledene over een tijdvak van drie maanden (dertien weken). 3. Laat de overledene geen weduwe na, dan geschiedt de in het vorige lid bedoelde uitkeering ten behoeve van zijn minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen. Ont breken ook zoodanige kinderen, dan geschiedt de uitkeering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters of meerderjarige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen. 4. Indien de weduwe of de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen als gevolg van het overlijden recht hebben op pensioen en (of) op een rente krachtens een bij de wet voorgeschreven of door de gemeente gesloten verzekering wordt a. de in het tweede lid bedoelde uitkeering verminderd met het bedrag van het weduwenpensioen en (of) de rente, dat over een tijdvak Van drie maanden zal worden genoten; b. de in het derde lid bedoelde uitkeering verminderd met het bedrag van het weezenpensioen en (of) de rente, dat over een tijdvak van drie maanden zal worden genoten. 5. Indien de overleden ambtenaar, die in vasten dienst zonder proeftijd was aangesteld, geen betrekkingen, als in het tweede en derde lid bedoeld, nalaat, kan op voorstel van den Burgemeester door Burgemeester en Wethouders het in het tweede lid bedoelde bedrag geheel of ten deele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten der laatste ziekte en der begrafenis, zoo de nalatenschap van den overledene voor de betaling van die kosten ontoereikend is. 6. Bij overlijden van een ambtenaar, die in vasten dienst met een proeftijd of in tijdelijken dienst was aangesteld, vindt het bepaalde in het tweede, derde, vierde en vijfde lid zooveel mogelijk overeenkomstige toepassing, met dien ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 9