156 MAANDAG 9 MEI 1938. Premies bij blusschen van brand. (Voorzitter e.a.) door aanneming van het amendement-Goslinga zou die hun dus ontnomen worden. De heer Goslinga vraagt, krachtens welk raadsbesluit. Dit is niet clandestien gebeurd, zooals de heer Goslinga schijnt te meenen; bij raadsbesluit van 16 Maart 1936 is spreker hiertoe gemachtigd. De Eaad heeft het nooit geweten, zegt de heer Goslinga, maar de Eaad heeft daartoe toch besloten. Het voornaamste argument voor toekenning van deze premie ook aan de vaste brandweerkern is gelegen in het feit, dat het van het grootste belang is, dat bij brand dadelijk ingegrepen wordt en dat het personeel met den uitersten spoed ter plaatse is. Dit kan bevorderd worden door toekenning van een kleine vergoeding, ook aan de vaste kern. Bovendien wijkt de dienst bij de politie-brand- weer eenigszins af van de gewone dienstregeling van de politie; hij heeft zijn voordeelen, maar ook zijn nadeelen. De leden van de vaste kern doen 2 etmalen dienst en zijn dan één etmaal vrijgedurende die 2 etmalen doen zij 2 x 10-| uur werkelijken dienst, maar de overige uren mogen zij hun huis niet verlaten. Dit heeft niet met premies te maken, zegt de heer Goslinga, maar dit is inderdaad een zeer groote beperking van hun vrijheidzij moeten zich beschikbaar houden. Daarvoor komt hun wel een kleine belooning toe, ook om den uitersten spoed bij het opkomen te betrachten; dit gebeurt dan ook altijd; daarover is spreker zeer tevreden. Het bedrag, waarover het hier gaat, is inderdaad niet groot; aan het personeel, dienst doende bij de brandweer, is over 1937 aan brandweerpremie in totaal uitbetaald 211.50 of gemiddeld per man (het betrof 3 hoofdagenten en 7 chauf feurs) 21.Er hadden 72 branden plaats. In antwoord op de desbetreffende vraag van den heer Goslinga deelt spreker mede, dat de Eaad in zijn vergadering van 16 Maart 1936 op voorstel van het College (Ingek. Stukken No. 31, sub d) heeft besloten den Burgemeester te machtigen een regeling vast te stellen, betreffende het toe kennen van belooningen aan het politiepersoneel, dat bij brand heeft dienst gedaan. Daarbij is niet het minste onder scheid gemaakt tusschen degenen, die wèl en die niet tot de vaste brandweerkern behooren. De heer Goslinga zegt, dat uit het eerste argument van den Voorzitter, hetwelk spreker bijzonder weinig steekhoudend acht, blijkt, hoe buitengewoon voorzichtig de Eaad moet zijn bij het ontvangen van voorstellen en hoezeer de Eaad daarbij moet nagaan, of er geen addertje onder het gras schuilt. De Voorzitter weet zeer goed, welke ellende men heeft beleefd met het toekennen van premies aan de vrijwillige brandweer. Spreker, die 8 jaar lang als Wethouder de reke ningen heeft gel eek end, weet er alles van. Er was geen on- noozel schoorsteenbrandje, of het kostte de gemeente 25. a 30.Van alle kanten liepen de vrijwilligers toe en ieder werd opgeschreven en ontving een premie. Men wilde daarom komen tot de vorming van een vast corps. Daarbij heeft men wel gedacht aan de mogelijkheid om den agenten van politie, die op wacht of buiten dienst waren, maar bij het blusschen van den brand hun medewerking hadden verleend, een extra belooning toe te kennen, maar in geenerlei stuk van de ge meente is ooit het dénkbeeld geopperd om ook de vaste kern extra te beloonen. Wat den leden van de vaste kern nu zal worden ontnomen, is hun tegen de bedoeling van het toenmalige College in toe gestopt en daarom heeft het eerste argument van den Voor zitter voor spreker geen waarde. Het tweede argument is, dat de ijver van het personeel door de toekenning van een premie wordt vergroot. Maar waarom heeft men de brandweermannen dan bevorderd tot agent le klasse en hoofdagent en hun in hun loon een prikkel gegeven? Voor het betrekken van een dienstwoning wordt een korting van 10% op hun wedde toegepast, een emolument, dat men kan taxeeren op 1.a 2.pei week! Men had hen even goed als agent 2e klasse kunnen aanstellen. De Voorzitter vraagt, hoe de heer Goslinga dan hun achter uitgang in salaris had goedgemaakt. De heer Goslinga meent, dat men dan van het begin af aan een zeker loon en een premie bij de deelneming aan een blussching voor dit personeel had moeten vaststellen. Men heeft echter altijd gezegd, dat de kern wel goed beloond moest worden, maar niets extra's moest ontvangen in geval van brand. De geheele Eaad is er tegen, dat zij, die doen wat zij doen moeten, extra worden beloond. Het betoog van den heer Eikerbout raakt niet de kern van de zaak. Niet alleen de hoofdagenten, die bij de brandweer werkzaam zijn, maar alle hoofdagenten zijn ƒ2.in loon achteruitgegaan ten gevolge van een algemeenen maatregel. Premies bij blusschen van brand. (Goslinga e.a.) Spreker is het volkomen met den heer Eikerbout eens, dat men het leiding gevend personeel niet karig moet beloonen. Dit is ook verwezenlijkt door aan het leiding gevend personeel een behoorlijken rang te geven n.l. dien van inspecteur eerste klasse. Anders moet men voorstellen het leiding gevend perso neel hooger te beloonen. Spreker is er echter tegen, dat zij allen, wanneer zij een brand blusschen, een gratificatie van ƒ1.krijgen. De Voorzitter heeft zooeven medegedeeld, dat zij met hun tienen 211.50 krijgen, dus 21.15 per man, voor 72 branden. Het is dus lang niet 1.per brand en per man. De heer Goslinga zegt, dat volgens de verordening een brand, wanneer er uitgerukt wordt, altijd 3.a 4.kost en wanneer een straal uitgelegd wordt, 15.Dat is juist een van de redenen, waarom men er jaren lang naar gestreefd heeft om het systeem van de vrijwillige brandweer te verlaten. De Voorzitter: Niet om die premies. De heer Goslinga zegt, dat er altijd gezegd is: wij moeten van die extra-premies af. Dit was een van de redenen. Men introduceert hier een wijze van betaling, die in hooge mate verkeerd is. Spreker erkent, dat enkele personen, die naar de politiebrandweer zijn overgegaan, slechts 0.56 zijn vooruit gegaan, maar dat is toch geen reden om hooge premies voor de brandweer te gaan geven. Laat men hun dan een eenigszins hooger salaris geven. Het is zeer funest iemand extra te be talen voor iets, waarvoor hij aangenomen is. Spreker begrijpt niet hoe b.v. de heer Schiiller daarvoor kan zijn. Spreker is het met den Voorzitter eens, dat de door den heer Wilbrink gebezigde uitdrukking tot verkeerde conclusies kan leiden, maar voor den hoogstaanden naam van de brandweer moet dat systeem toch verdwijnen, dat men voor een brandje extra geld ontvangt. Dat de brandweerlieden financieel be lang hebben bij uitrukken, legt een permanente blaam op hen. Spreker twijfelt niet of zij hebben voldoende animo bij het blusschen van brand, maar nu moeten zij 1.hebben, straks 2.of 3. De heer Wilbrink heeft met zijn opmerking, dat de brand weer in de verleiding zou komen een straal te gebruiken, wanneer het niet strikt noodzakelijk was, bedoeld te zeggen dat dan het gevaar bestaat, zooals men vroeger reeds meer heeft meegemaakt, dat het publiek zegt, dat men den straal ge bruikt, terwijl dit in het geheel niet noodig was. De brand weerlieden hadden er toen echter wellicht ook belang bij, van den straal gebruik te maken. Toen de Eaad op 16 Maart 1936 besloot den Burgemeester de door den Voorzitter geciteerde machtiging te verleenen, heeft de Eaad natuurlijk onder „het politiepersoneel" ver staan de gewone agenten van politie, die extra diensten moesten verrichten. Indien men het systeem, dat het College verdedigt, doorvoert, zal men ook den agenten van politie, die in verband met een relletje moeten uitrukken, een premie moeten toekennen. De brandweermannen verkeeren niet bij iederen brand in levensgevaar. Op zekere momenten kunnen zij in levensgevaar komen te verkeeren, maar het zelfde geldt voor de gewone agenten van politie en eveneens voor het personeel van de Electrische Centrale en het perso neel, dat bij den Eeinigingsdienst de motorwagens bedient. Wat betreft het argument, dat het personeel steeds gereed moet zijn om vlug uit te rukken, merkt spreker op, dat indien er één dienst is, waarvan het personeel geoefend moet worden in het oogenblikkelijk en vlug uitvoeren van zijn taak, het de brandweer is. Het spreekt vanzelf, dat men het doet, want het zal vaak slechts één keer in zijn 50 werkuren per week voorkomen, dat een brandweerman vlug moet uitrukken. Men moet dan niet door een premie daartoe geprikkeld be hoeven te worden. Het is in flagranten strijd met zijn hooge waardeering van het karakter van de brandweer, indien de Voorzitter meent de brandweer premies te moeten geven, ten einde de garantie te hebben, dat zij steeds zoo vlug mogelijk zal uitrukken. De Burgemeester kan zich formeel beroepen op het raads besluit van 16 Maart 1936, maar kan niet beweren, dat de Eaad er toen van overtuigd was te hebben besloten, dat aan de vaste kern van de brandweer extra belooningen kunnen worden uitgereikt. Indien men zich beroept op het feit, dat de brandweer mannen 2 X 24 uur dienst doen of aan huis zijn gebonden en daarna gedurende 24 uur vrij zijn en dus meer dienst ver richten dan de gewone agenten, moet men trachten, dit in hun salaris tot uitdrukking te brengen, maar moet men niet het middel van de toekenning van premies gebruiken, want

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1938 | | pagina 12