MAANDAG 14
MAART 1938.
133
\Y erinjj van ontsierende reelame.
(Tobé e.a.)
goedkeuring van het Ooilege moet vragen, wil hij geen risico
lijden deze te moeten verwijderen.
Spreker acht de uitvoering van de verordening zóó on
mogelijk, dat hij zich niet kan voorstellen, hoe het College tot
het indienen van dit voorstel is gekomen.
Is het de bedoeling, dat het artikel toepasselijk zal zijn
op de etalages, die immers ook „van den openbaren weg of
van het openbaar water af zichtbaar" zijn? Dan zal iedere
winkelier bij verandering van zijn etalage een schetsteekening
aan het College ter goedkeuring moeten zenden.
De heer Wilmer rangschikt zich gaarne onder lien, die het
stadsschoon van groot belang achten en een schending van
het stadsschoon beschouwen als een schending van de cultuur.
Desondanks aarzelt spreker in zeer sterke mate bij de beant
woording van de vraag, of hij zijn stem aan de voorgestelde
verordening zal geven.
Voor een ingrijpen in de persoonlijke vrijheid, zooals deze
verordening beoogt, zijn twee redenen noodig. Zijn deze
redenen er niet, dan is het ingrijpen in de persoonlijke vrijheid
niet gemotiveerd, niet gerechtvaardigd. In de eerste plaats
moet vaststaan, althans met groote waarschijnlijkheid ver
ondersteld kunnen worden, dat tengevolge van de persoonlijke
vrijheid op een bepaald terrein a-sociaal of anti-sociaal zou
opgetreden wordenvervolgens moet vaststaan of zeer waar
schijnlijk kunnen worden geacht, dat de voordeelen, door
inperking van die persoonlijke vrijheid te bereiken, grooter
zijn dan de zeker daaraan verbonden nadeelen. Wanneer
men ziet, wat er op dit oogenblik op het gebied van reclame
gebeurt, dan kan het, hoewel er op dit punt volkomen vrijheid
bestaat, toch niet waarschijnlijk worden geacht dat in de
toekomst het stadsschoon opmerkelijk door de reclame zal
worden geschaad. Op het oogenblik geschiedt er in Leiden
niet veel, dat in strijd is met de aesthetica en met den goeden
smaak; hier en daar wel, maar dan toch meestal op punten,
die zoodanig zijn, dat ze door die reclame toch niet leelijker
gemaakt kunnen worden dan ze al zijn. Spreker erkent,
dat het Invalidenhuis èn op zich zelf èn voor de omgeving
fraaier zou zijn, wanneer het gebruikt had kunnen blijven
worden voor zijn oorspronkelijk doel, dan nu het voor een
handelsdoel gebruikt wordtde op dat gebouw aangebrachte
reclame maakt het noch op zich zelf noch voor de omgeving
fraaier, maar spreker acht niet betwistbaar de stelling, dat,
wanneer een dergelijk gebouw voor een commercieel doel
wordt gebruikt, het daardoor in zijn karakter per se schade
lijdt. Spreker meent, dat het aanbrengen van een reclame
op dit gebouw, die de aandacht op dit gebouw vestigt en
op de artikelen, waarin in dit gebouw handel gedreven
wordt, altijd in strijd geacht kan worden met den aard van
het gebouw. Het zou echter te ver gaan, wanneer de Raad,
die de industrie in Leiden wil bevorderen, zou bepalen, dat
het gebouw niet voor een industrie mag worden bestemd,
ook al zou het niet voor andere doeleinden in gebruik kunnen
worden genomen. Men moet eerst leven en eerst daarna
pliilosopheerenmen moet eerst zorgen, dat handel en industrie
in Leiden tot bloei komen en dan moet men ook denken
aan het aesthetisch aanzien van de stad.
Ook de vraag, of de voordeelen van een ingrijpen in de
persoonlijke vrijheid op dit punt opwegen tegen de daaraan
verbonden nadeelen, beantwoordt spreker ontkennend. Het
voordeel zou dan hierin bestaan, dat men hier en daar er
is geen reden voor de veronderstelling, dat op groote schaal
ontsierende reclame zou worden aangebracht ontsierende
reclame zou kunnen weren. Dit brengt evenwel mede, dat
ieder die reclame aan zijn huis laat aanbrengen, daarvoor
vergunning aan het gemeentebestuur moet vragen. Over
veel van die aanvragen moet waarschijnlijk worden geconfe
reerd. Het gemeentebestuur wordt dus belast met zeer veel
meer werk. Maar ook voor de betrokkenen brengt dit nadeelen
mede. Men kan tijdens de uitvoering van een reclame niet
eventueel noodig gebleken wijzigingen aanbrengen, omdat
men tevoren verlof heeft moeten vragen voor een bepaalde
reclame en geen andere; men heeft teekeningen ingediend
en men moet zich daaraan nauwkeurig houden. Het aan
brengen van tijdelijke reclame's, b.v. tegen Sint-Nicolaas,
voor b.v. 10 dagen, zal groote moeilijkheden ontmoeten,
omdat voor het aanbrengen daarvan vergunning van het
gemeentebestuur noodig zal zijn, waarmede zeker enkele
weken, misschien wel maanden, gemoeid zullen zijn. Dit is
lastig voor het gemeentebestuur, maar ook voor handel en
industrie in Leiden, terwijl er weinig voordeelen tegenover
staan; tenhoogste zal men hier of daar een ontsierende
reclame kunnen tegenhouden. Daarom acht spreker het het
verstandigst deze verordening niet aan te nemen. Spreker wil
echter niet den schijn op zich laden ongevoelig te zijn voor
het stadsschoon; daarvoor zou hij zich schamen; hij acht
Wering van ontsierende reelame.
(Wilmer e.a.)
het integendeel een van de eerste eisclien van de cultuur,
het stadsschoon op alle mogelijke manieren, waaraan echter
niet te veel bezwaren kleven, te bevorderen. Wanneer deze
verordening er echter toch moet komen, dan gevoelt spreker
wel wat voor instelling van een hooger beroep, niet op den
Raad echter, zooals de heer van Eek voorstelt. Spreker
acht het een wanhopig iets, wanneer de 35 Raadsleden
zouden moeten gaan beraadslagen of iets mooi is of niet.
Bovendien is spreker bevreesd, dat hier ook invloeden zullen
gaan werken, die niet correspondeeren met het eenige criterium,
dat hier gelden mag, n.l. of een reclame al of niet in strijd
is met het stadsschoon. Spreker wil daarom den Raad niet
tot beroepsinstantie maken, doch kan zijn stem wel geven
aan het voorstel-van Eek, waarbij de wenschelijkheid van
een beroepsinstantie wordt uitgesproken en de Commissie
voor de Strafverordeningen uitgenoodigd wordt een regeling
daarvoor te ontwerpen. Terwille van de rechtszekerheid
voor belanghebbenden is het van belang, dat hooger beroep
mogelijk is, en dat de beslissing over de vraag, of een reclame
mag worden aangebracht, niet uitsluitend afhankelijk is
van het oordeel van drie menschen. „Drie menschen", omdat
het mogelijk is, dat het College bij meerderheid van stemmen
beslist. Waar gewoonlijk de reclame voor iemand, die reclame
wil maken, te recht of ten onrechte, van groot belang wordt
geacht, is het wel van gewicht, dat hij de zekerheid heeft,
dat de beslissing over de vraag, of de reclame mag worden
aangebracht, niet is gelegd in handen van drie personen,
maar dat van de beslissing van het College van Burgemeester
en Wethouders beroep mogelijk is.
Wanneer voor het hooger beroep een instantie kan worden
gevonden, die niet de Raad is, zal spreker dit zeer toe
juichen.
De Voorzitter zal trachten recht te zetten, wat men van de
bedoelingen en het voorstel van de Commissie voor de Straf
verordeningen z.i. verkeerd heeft begrepen. Met name heeft
de heer Wilmer in zijn betoog voorstellingen gewekt, die
allerminst overeenkomen met de bedoeling van het voorstel.
De etalages vallen geheel buiten de toepassing van deze
verordening.
Het is absoluut niet de bedoeling en wordt ook niet voor
geschreven, dat men van te voren het College vraagt goed
keuring van de reclame, die men wil maken.
Alleen de aangebrachte reclame, die naar het oordeel van
het College het stadsschoon ontsiert, moet worden wegge
nomen. In zeker 99 van de 100 gevallen zal tegen de reclame
niet het minste bezwaar worden gemaakt en anders zal men
trachten in onderling overleg met de betrokkenen tot een
oplossing te komen.
Men behoeft niet te denken, dat in dit geval de winkel
stand wordt benadeeld of lastig gevallen en dat het gemeente
bestuur een serie aanvragen krijgt te behandelen. Dat is uit
gesloten. Alleen in de gevallen, waarin men zelf vreest een
reclame te zullen aanbrengen, die niet door het College wordt
goedgekeurd, zal men zoo verstandig zijn, van te voren over
leg te plegen, waarbij men wel zal bemerken, dat de bezwaren
in het algemeen zeer gering zijn en het gemeentebestuur
alleen uitgaat van de gedachte, dat mooie punten van de
stad niet door reclame ontsierd mogen worden.
De heer van Eek was aardig op den goeden weg, maar is
daarvan teruggekeerd, toen hij het schrikbeeld zag van wat
met de reclame voor de verkiezingen weieens zou kunnen
gebeuren. Hij zal het met spreker eens zijn, dat deze reclame
niet mooi is. Zij bestaat o.a. uit het op allerlei plaatsen aan
brengen van spandoeken en reclameborden, alsmede in het
uitsteken van reclamevlaggen, maar toch heeft niemand er
bezwaar tegen, dat het Gemeentebestuur een en ander enkele
weken toestaat. Men denkt er niet aan, daartegen eenig be
zwaar te maken.
Het stadsschoon is inderdaad op eenige punten aangetast.
Het cultureele goed slaat de heer Wilmer evenals spreker
hoog aan, maar dan moet de heer Wilmer spreker ook helpen,
wanneer deze wil ingrijpen, als het stadsschoon op een enkel
punt inderdaad in ernstige mate wordt aangetast. De maat
regel zal echter geenszins van zoo'n grooten omvang zijn als
de heer Wilmer zich heeft voorgesteld.
Spreker kan zich voorstellen, dat op den duur veel meer
reclame wordt gemaakt op punten, die den heer Wilmer na
aan het hart liggen. Indien hij dan ook niet wil, dat deze
punten bedorven worden, moet hij ook er toe medewerken,
dat de mogelijkheid wordt geopend tegen deze ontsiering te
kunnen optreden.
Tegenover de opmerkingen, die in de beraadslaging over
het voormalige Invalidenhuis zijn gemaakt, plaatst spreker
de stelling, dat indien dit huis een mooi bezit voor de stad
is, men het ook moet besehermen, en indien het voor de