106
VRIJDAG 18 FEBRUARI 1938.
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter heeft deze vraag reeds in de Raadsvergadering
van 17 Januari j.l. beantwoord.
De heer Snel wordt eenigszins ongerust, nu het prae-advies
over zijn voorstel uitblijft en hij van den heer Schüller
heeft gehoord, dat deze reeds meer dan 10 jaar op een prae-
advies wacht.
Sinds de inwerkingtreding van het Reglement Autovervoer
Personen heeft men de werktijden van de chauffeurs niet
gecontroleerd.
De Voorzitter is thans bezig met het onderzoek, dat hij
in de vergadering van 17 Januari 1938 heeft toegezegd.
Den heer Snel is na 17 Januari j.l. gebleken, dat na 1 Novem
ber 1937 geenerlei contróle op de werktijden der chauffeurs
is geoefend en alles bij het oude is gebleven. Spreker heeft
daartegen ernstig bezwaar. Wanneer bepaald is, dat de
werktijd in 14 dagen niet meer dan 120 uur mag bedragen,
moet deze bepaling worden nageleefd en moet men voor
komen, dat de kleine ondernemers door ontduiking van deze
bepaling de andere ondernemers, die goede arbeidsver
houdingen hebben, kunnen benadeelen.
De Voorzitter heeft dadeüjk nadat de heer Snel over deze
zaak in den Raad had gesproken, de aandacht van den
Commissaris van Politie er op gevestigd. Spreker achtte
het gisteren niet noodig den heer Snel een antwoord te geven,
dat opgenomen zal worden in het antwoord op de vroeger
gestelde vraag van den heer Snel.
De heer Snel meent het recht te hebben, zijn vraag te her
halen, indien hem uit een ingesteld onderzoek bij de chauf
feurs is gebleken, dat nog steeds geen contróle op den arbeids
tijd wordt uitgeoefend.
De Voorzitter dacht, dat de heer Snel zou hebben begrepen,
dat met diens opmerkingen rekening zal worden gehouden.
De heer Groencveld begrijpt niet, dat er voor een rechtsch
gemeentebestuur een gewetensconflict kan ontstaan, indien
het propaganda zon moeten maken voor de openbare school.
De belangen van de twee vormen van onderwijs moeten
alleen gelijkelijk worden behartigd voor wat betreft de
financieele gelijkstelling, maar ten aanzien van het beheer
geldt, dat het beheer der bijzondere school is opgedragen aan
de schoolbesturen en het beheer der openbare school is op
gedragen aan het College. Waar het beheer begint, houdt
de gelijke behandeling op, want met het beheer van de
bijzondere school heeft het College niets te maken.
Art. 42 der Lager-Onderwijswet bepaalt o. a.dat het
schoolonderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de opleiding
der kinderen tot alle christelijke en maatschappelijke deugden
en dat de onderwijzer zich onthoudt van iets te leeren, te
doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschul
digd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.
Spreker moet aannemen, dat deze Wethouder zorgdraagt
dat dit wetsartikel op de openbare school wordt nageleefd,
maar dan begrijpt spreker niet, dat men den Wethouder
voor een onmogelijk gewetensconflict plaatst, wanneer men
van hem vergt, dat hij voor deze school propaganda zal
maken.
Spreker kent den heer Tepe voldoende om te weten, dat
deze niet zoo kwaad is als hij er volgens zijn redevoering
moest uitzien, maar spreker gevoelt zich toch niet veilig,
wanneer de Wethouder, die de openbare school moet be-
heeren, zegt voor deze school niets te kunnen doen wat de
propaganda betreft. Tegen deze opvatting van het beheer
der openbare school heeft spreker bezwaar, want dan is het
geen wonder, dat men met de stukken kan aantoonen, dat
zij achteruit holt.
Spreker acht de ambtelijke mededeeling van den datum
van inschrijving in de bladen niet voldoende. Ook de besturen
der bijzondere scholen achten een dergelijke mededeeling
omtrent hun scholen in de bladen niet voldoende.
Even goed als de Lichtfabrieken, nog wel een monopo
listisch bedrijf, geweldige en kostbare reclame maken in de
verwachting de kosten daarvan ruimschoots uit den grooteren
omzet terug te krijgen, moet men ook „reclame" of „propa
ganda" maken voor de school. De schoolbesturen hebben dit
zeer goed ingezien en dan ook een met foto's versierde
circulaire verspreid, die weinig inhoudt en vrijwel neutraal
is. Er staat in: „Iedere school heeft zijn eigen 7e leerjaar.
Het schoolgeld is gelijk aan dat der Openbare School. Alle
scholen leiden desgewenscht op voor inrichtingen van voort
gezet onderwijs, b.v. Gymnasium, H.B.S., M.U.L.O., „Kennis
is Macht", Mathesis, Ambachtsschool, Vakschool voor
Gemeentc-begrooting Algemecne beschouwingen.
(Groencveld.)
Meisjes enz. Aan alle scholen is een cursus voor Fransch
verbonden." Dit is de eenige reclame.
Jammer genoeg zal de gemeente niet een circulaire met
zoo'n reclame kunnen versturen, omdat de openbare school
niet opleidt voor al deze inrichtingen. Indertijd wilde de
rechtsche meerderheid van den Raad deze richting niet voor
de openbare school uit; er moest een splitsing zijn in alle
soorten van onderwijs. De schoolbesturen zijn echter zoo
verstandig geweest het gemeentelijke systeem niet voor hun
eigen scholen toe te passen.
De Wethouder zou een dergelijke neutrale circulaire zonder
gewetensbezwaar en zonder gesteld te worden voor ernstige
gewetensconflicten in het belang van de openbare school
kunnen verzenden. Indien hij ook eenige plaatjes in de
circulaire laat opnemen, zal hij zoo voorzichtig moeten zijn,
niet de ouderwetsche gaspitjes van de openbare scholen te
laten fotografeeren, want deze komen in de bijzondere
scholen niet meer voor.
Spreker handhaaft zijn handteekening onder het voorstel
van den heer van der Laan (No. 1) en dringt er bij den Wet
houder op aan, er niet vijandig tegenover te blijven staan,
maar het over te nemen.
Spreker constateert, dat niemand meer gesproken heeft
over de feminiseering van de openbare school, nadat degenen,
die daarover het eerst spraken tot de ontdekking zijn ge
komen, dat er geen sprake van is. Spreker hoopt, dat men
er ook bij de behandeling van een volgende begrooting over
zal zwijgen.
Het spijt spreker, dat de heer Würtz niet is ingegaan op
de opmerkingen, welke spreker aan diens adres heeft ge
maakt. Wanneer de heer Würtz zegt, dat hij dit niet heeft
gedaan in verband met den toon, waarop de opmerkingen
tot hem zijn gericht, kan dit niet als een argument gelden.
Bovendien is spreker zich er niet van bewust, dat de toon
van zijn betoog iets te wenschen overlietspreker is begonnen
met de verklaring, dat hij tegen den persoon van den heer
Würtz niet het minste bezwaar heeft.
Spreker vermoedt, dat de heer Würtz met deze zaak geen
raad weet en ook geen behoorlijk antwoord Weet te geven,
hetgeen spreker hem niet kan kwalijk nemen, omdat spreker
ook geen antwoord zou kunnen geven, indien hij op de plaats
van den heer Würtz zat.
Spreker heeft niet beweerd, dat de weigering om de Stads
gehoorzaal te verhuren aan bepaalde vereenigingen in strijd
is met de letter van de Grondwet; het is wel in strijd met
den geest van deze wet. Het College zal volgens de strekking
van artikel 9 der Grondwet het recht dier vereenigingen moeten
erkennen en handelt stellig in strijd daarmee, indien het dezen
vereenigingen het gebruik van de Stadsgehoorzaal weigert.
Het verkeerde gevolg van een dergelijke zaalafdrijving is
altijd, dat een zaak geheimzinnig en aantrekkelijk wordt.
Het is beter iedere erkende vereeniging op haar eigen wijze
propaganda te laten maken, ook in gemeentegebouwen, al
is die propaganda niet altijd naar den zin van het College
of van spreker.
De heer Lombert heeft niet deelgenomen aan de debatten
in eersten termijn en in tweeden termijn het woord gevraagd
voor een redevoering en wat voor een redevoering?
waarvan de inhoud in het kort is: het overheidspersoneel is
duur en lui. Reeds in eersten termijn zou deze redevoering
beneden peil zijn geweest, maar nu zij gehouden werd op
een oogenblik, dat noch het College noch de Raad een be
hoorlijke gelegenheid tot antwoorden heeft, was zij het stellig.
De heer Lombert heeft niets anders dan het onnoozele
bewijs aangevoerd, dat naar zijn ondeskundig oordeel ge-
meentepersoneel veel te lang werkt aan het herstel van een
riool, een zaak, waarover slechts weinigen in den Raad
kunnen oordeelen.
Men denkt blijkbaar, dat men geen bewijzen behoeft aan
te voeren en dat anderen, indien men het maar vaak herhaalt,
zullen gaan gelooven, dat het overheidsbedrijf duur is.
Het is nooit gebleken, dat de particuliere lichtbedrijven,
die in ons land bestonden of nog bestaan, hun afnemers op
betere en goedkoopere wijze bedienen dan de overheids
bedrijven het doen. De tarieven van deze particuliere be
drijven waren integendeel altijd hooger dan die van de
overheidsbedrijven.
Yele jaren geleden hebben de sociaal-democraten reeds
aangedrongen op het doen van pogingen om het duinwater
bedrijf in gemeentebeheer te krijgen. Men voerde daartegen
aan, dat de Leidsche Duinwater Maatschappij een heel aardig
particulier bedrijf was, met weinig personeel werkte en zeer
goedkoop werd geëxploiteerd, terwijl bij overneming in ge
meentebeheer dure ambtenaren moesten worden aangesteld
en de tarieven zouden moeten worden verhoogd. Op hert
oogenblik is het formeel geen gemeentebedrijf, maar in de