326 MAANDAG 20 DECEMBER 1937. Wijziging verordening Bouwen en Sloopen. (Wilbrink e.a.) Om al deze redenen beveelt spreker bet voorstel van het College van harte bij den Raad aan. De heer Sehiiller had gedacht dat, wanneer een medelid van de Commissie van Fabricage hem bestrijdt, dit lid dan met beter materiaal zou zijn gekomen dan de heer Manders gedaan heeft. De heer Manders had althans kunnen weten, dat spreker in den Raad over deze materie zou spreken. De heer Manders heeft bij de bestrijding van sprekers betoog dit juist versterkt, waar hij zeide, dat voor Leiden een uniforme regeling zeer moeilijk te treffen is. En de Commissie stelt juist een uniforme regeling zonder meer voor; de maten, in deze verordening neergelegd, gelden voor de bouwblokken aan het Rapenburg zoowel als voor die aan de Oranjegraoht en houden geen rekening met den plaatselijken toestand op de verschillende plaatsen in de stad. Sprekers bezwaar is juist, dat de commissie voor de geheele stad één uniforme regeling tot stand heeft gebracht, en dan zegt de heer Manders het is zeer moeilijk een uniforme regeling te ontwerpen. Die uniforme regeling ten aanzien van bouwdiepte en open ruimte wordt hier door de commissie voorgesteld. Spreker houdt in zijn voorstel wel rekening met den toestand in het oude stadsdeel. De Commissie voor de Strafverordeningen doet het in haar voorstel niet, want het laat haar onverschillig, of een bouwblok 20 of 60 M. diep is. Een bepaalde verordening, die wel toegepast kan worden in winkelstraten als Haarlemmerstraat en Breestraat, kan blijken niet uitvoerbaar te zijn voor perceelen b.v. aan den Nieuwen Rijn of de Langegracht. Treft men bijzondere regelingen, dan schaadt men de belangen van de eigenaren of omwonenden niet, terwijl men met een uniforme regeling de belangen van zakenmenschen wel kan schaden, indien zij krachtens deze regeling hun pand niet mogen uitbreiden, zooals zij het zelf willen. Spreker is een groot voorstander van een groote open ruimte tusschen de achtergevels, maar kan zich voorstellen, dat het in bepaalde wijken absoluut niet noodig is en ook niet in strijd met de eisclien van bewoonbaarheid is, indien de open ruimte kleiner is dan in de uniforme regeling wordt voor geschreven. Spreker heeft juist met voorbeelden aangetoond, dat bij toepassing van de voorgestelde verordening het geval zich kan voordoen, dat de eigenaar van een bepaald perceel dat perceel niet 8 M. mag uitbouwen, terwijl er anders toch nog een open ruimte van 8 M. zou blijven bestaan. Zoo'n eigenaar wordt dan zeer ernstig gedupeerd. Volgens den Wethouder heeft de Commissie voor de Straf verordeningen er naar gestreefd het goede te verkrijgen, waar zij het betere niet kon bereiken. De bestaande veror dening is echter beter dan het voorstel der Commissie, dat dan ook een stap achteruit is. De Commissie en niet spreker wil één strakke lijn trekken voor alle stadsdeelen, want volgens het voorstel der Commissie zal het College den eigenaar van een pand, staande op een perceel, dat gelegen is in een bouwblok van 60 M. diepte, bij den uitbouw van het pand ten hoogste een overschrijding van de achtergevelrooilijn met 3 M. kunnen toestaan, al blijft er nog een ruimte van 40 M. achter het pand open. Bij den verkoop van een pand zal men nagaan of en hoever men het krachtens de verordening mag uitbouwen en indien men het niet of niet voldoende mag doen, zal niet alleen de eigenaar zich gedupeerd gevoelen, maar ook de gegadigde het betreuren, dat deze zijn zaak daardoor niet kan vestigen op een daarvoor prachtig gelegen punt. Volgens den Wet houder zijn de bijzondere achtergevelrooilijn-verordeningen in Amsterdam ook slechter dan de hier voorgestelde regeling.' Spreker heeft zulk een bijzonder achtergevelrooilijn-voor schrift van Amsterdam voor zich, maar wanneer de hier voor gestelde regeling zoo was, dan zou spreker er zeer tevreden over zijn. Laat men maar eens aantoonen, dat de hier voor gestelde algemeene achtergevelrooilijnen-verordening beter is dan de bijzondere verordeningen van Amsterdam op dit punt. Het is zeer goed mogelijk, dat er daarbij ook minder goede zijn, maar ook in Amsterdam is dit vraagstuk weer aan de orde. Bij vaststelling van bijzondere achtergevelrooilijnen kan men ook rekening houden met den bijzonderen aard van elk bouwblok afzonderlijk, hetgeen bij deze regeling absoluut niet het geval is. Voor Langegracht en Oranjegracht geldt dan dezelfde verordening als b.v. voor de Breestraat, terwijl de Wethouder zelf zegt, dat de eene straat van meer belaug is dan de andere en dat met die belangen rekening gehouden moet worden. Reeds bij de eerste woorden van den Wethouder, dat hij streeft naar het goede, als hij het betere niet kan krijgen, gevoelde men dat hij voor een zeer zwakke zaak streed; wanneer de heer Wilbrink steviger in zijn schoenen staat, is men gewend, dat zijn betoogen steviger zijn. Wijziging verordening Bouwen en Sloopen. (Sehüller e.a.) De Commissie houdt er in haar voorstel absoluut geen rekening mede, dat de eene straat om verschillende redenen belangrijker is dan de andere straat. Zij vraagt niet, of er aan den eenen kant hooge en aan den anderen kant lage huizen staan, of het eene bouwblok dieper is dan het andere en of op de perceelen winkels, kantoor- en bankgebouwen, fabrieken of woonhuizen staan. Het geheele betoog van den heer Wilbrmk was zwak. Hij heeft het niet positief gesteld, maar bet doorschemeren, dat men in de binnenstad verschillende woningen om bepaalde redenen nu niet kan verbouwen en doelde daarbij op wonink jes, die niet groot genoeg zijn om tot winkel te worden ver bouwd, aangezien er dan een woning bij moet komen. Men staat hierbij voor de vraag, hoe de volkshuisvesting zich zal moeten ontwikkelen. In het boek „Goedkoope Arbeiderswoningen", bevattende afbeeldingen van 28 pro jecten, ingezonden op een door de gemeente Amsterdam uit geschreven prijsvraag en met goedkeuring van het gemeente bestuur van Amsterdam uitgegeven in 1936, schrijft Ir. van Tijen in zijn bijdrage o.a.: „De Nederlandsche woningbouw heeft tot nu toe altijd gemeend, dat geringe gevelbreedte zonder meer economie en goedkoopte beteekende. De resultaten van de prijsvraag toonen echter duidelijk aan, dat de meest economische gevel breedte tusschen 6 en 7 M. ligt." Indien men overeenkomstig den wensch van den heer Wilbrink het den eigenaren van de pandjes niet onmogelijk maakt dergelijke woninkjes te verbeteren door dieper en hooger te bouwen, krijgt men nieuwe krotwoningen, want dan zullen hier en daar z,g. pijpenladen worden gebouwd, waarin de breedte van de gangen b.v. teruggebracht zou moeten worden van 90 cM. tot 75 cM., zoodat men zich als het ware er doorheen moet wringen. Er ontstaan dan zeer smalle panden, die voor de bevorde ring van een goede volkshuisvesting niet noodzakelijk en ook niet gewenscht zijn. Een verdeeling van de gemeente in drie zones, waarbij voor elke zóne een regeling wordt vastgesteld, zou in zekere mate aan sprekers bezwaren te gemoet komen. Dan houdt men rekening met de bebouwing in die blokken. Wanneer men echter niet wil overgaan tot de vaststelling van bijzondere achtergevelrooilijn-voorschriften, dan is bet toch in, elk geval wel de moeite waard om ecus, onder oogen te zien de vraag, of voor Leiden indeeling van de stad in be paalde zones gewenscht isdan kan men ook rekening houden met de eischen van de stadsontwikkeling en met de eischen van de perceelen afzonderlijk. Spreker blijft evenwel voor Leiden een algemeene regeling ongewenscht achtenin plaats daarvan moeten zeerzeker bijzondere achtergevelrooilijnen vastgesteld worden. Wenscht men dit echter niet, dan moet toch tenminste de stad in verschillende zones verdeeld worden. De heer Manders betreurt, dat de heer van Eek deze zaak slechts van den juridischen kant heeft bezien en daarbij den technischen kant buiten beschouwing heeft gelaten. Deze zaak moet meer van den technischen dan van den juridischen kant bekeken worden, want als ze technisch vaststaat, is de zaak juridisch gemakkelijk in te kleeden. Meent de heer Sehüller nu, dat de huiseigenaren alleen gedupeerd zullen worden door een algemeene verordening als deze, en dat zij niet gedupeerd zullen worden, wanneer naast de algemeene, ook bijzondere rooilijnen op de door hem voorgestelde wijze zullen worden vastgesteld Door elke verordening, die men op dit punt maakt, zullen de huiseigenaren gedupeerd worden daaraan is nimmer te ontkomen, maar het wil er bij spreker niet in en het is zeker niet waar, dat zij door een bijzondere rooilijnen-verordening, als door den heer Sehüller gewild, minder gedupeerd zullen worden. W at men hier doet, is niet anders dan het vaststellen van een algemeene rooilijnveror dening, die voor alles en allen dezelfde regels stelt. Bepaalt men echter op de door den heer Sehüller gewilde wijze een achtergevelrooilijn, dan is die willekeurig; zij houdt geen rekening met de bestaande voorgevel-rooiüjnook daardoor komt men op punten uit, die de eigenaar van een aangren zend pand nooit zal accepteeren, waaraan men toch moet vasthouden, en waardoor beide eigenaren gedupeerd worden. Nu staat de heer Sehüller op het standpunt, dat door vast stelling van de rooilijn volgens een bijzbndere verordening de eigenaar niet zoo gedupeerd wordt als bij de hier voorgestelde verordening. Hij meent, dat hier een te uniforme regeling wordt voorgesteld; de hier voorgestelde regeling is echter, hoe uniform ze er ook uitziet, zeer gedifferentieerd en houdt rekening met alle mogelijke bouwdiepten; rekening is ge houden met alle diepten van bouwblokken in het bijzonder van 50 tot 14 M.; bij een bouwdiepte van 50 M. mag men ruimer bouwen, de achtergevelrooilijn ligt verder terug. Bij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 4