336 MAANDAG 20 DECEMBER 1937. Interpellatie Wilmer i.z. ontheffing van het verbod (Voorzitter e.a.) tot gemengd zwemmen. opgericht met het doel gemengd te zwemmen, welke vraag spreker ontkennend heeft beantwoord, waarmede hij bedoelde te zeggen, dat indien het werkelijk zou gebeuren, het College er sterk stelling tegen zou nemen en zich niet op die wijze bij den neus zou laten nemen. Spreker is het ook niet eens met den heer Wilmer ten aan zien van hetgeen gebeurd is in de vergadering van 25 October 1937 bij de behandeling van de verordening op het zwemmen. De heer Wilmer heeft uit de Handelingen niet geheel en al geciteerd, wat spreker in de vergadering van 25 October j.l. heeft gezegd. De heer Wilmer en anderen aarzelden in die vergadering en wilden bereiken, dat het gemengd zwem men te allen tijde zou worden verboden. Waar spreker toen op het standpunt stond, dat hij ook nu inneemt, dat het krachtens de bepaling, vervat in de derde alinea van art. 3 der verordening op het zwemmen mogelijk was, bepaalden vereenigingen bedoelde vrijstelling te verleenen, verwonderde hij er zich over, dat de heer Wilmer zelfs bij het houden van wedstrijden geen gemengd zwemmen wilde toelaten. Toen heeft spreker gezegd, dat men het gemengd zwemmen bij wedstrijden toch niet wil verbieden. In ditzelfde verband heeft spreker er op gewezen, dat het College moest trachten hier een compromis te vinden, waar er in Leiden omtrent deze zaak verschillende opvattingen onder de burgerij be staan, maar dat dergelijke maatregelen dan natuurlijk geen van beide partijen geheel kunnen bevredigen; bij het heer- schen van tegengestelde opvattingen in een gemeente als Leiden moet men een compromis treffen, dat nog zooveel mogelijk redt. Daarom heeft spreker den heer Wilmer toen ook voorgehouden, dat hij door aanvaarding van dit compro mis van zijn wenschen nog zooveel mogelijk redden zou. Volgens den heer Wilmer moest ieder uit dat debat conclu- deeren, dat alleen bij wedstrijden dispensatie zou worden ver leend, maar is hij overtuigd, dat allen die voor deze bepaling hebben gestemd, daaruit ook inderdaad deze conclusie hebben getrokken, of acht hij het ook denkbaar dat er ook Raadsleden zijn geweest, die er vóór gestemd hebben op grond van de uitlegging, die spreker er nu aan gegeven heeft Want dan zal hij erkennen dat bereikt is, wat bereikt kon worden. Persoonlijk is spreker geen voorstander van gemengd zwemmen, maar hij gevoelt ook dat men er zich niet tegen verzetten kan en hij wordt er toe genoopt, daaraan af en toe mede te werken. Elk geval moet overwogen worden en dan behoort het tot de mogelijkheden, dat dispensatie ver leend wordt. Elk verzoek om dispensatie moet door spreker bekeken worden; dergelijke verzoeken zijn mogelijk voor te houden wedstrijden of voor vereenigingen; wanneer de ver zoeken waarborgen opleveren, dat de bezwaren verbonden aan het gemengd zwemmen zich daarbij niet zullen voordoen, dan meent spreker met een bijzonder geval te doen te hebben. Het College heeft scherpe maatregelen genomen, om inderdaad te voorkomen dat zich bezwaren zullen voordoen. Het is in het geheel niet de bedoeling van het College dit onbeperkt door te voerenhet gebruik, dat van de gelegenheid tot dispensatie gemaakt wordt, is ook niet verontrustend; er zijn vijf vereenigingen, met 800 a 900 leden, die dispensatie hebben gekregen, voor in totaal 11 f uur per week. Al deze vereenigingen hebben een behoorlijk bestuur, dat waar borgen biedt, dat van de verleende dispensatie een behoorlijk gebruik wordt gemaakt. Het Leidsch Dagblad zal ervaren, dat het op 26 October 1937 door een te zwarten bril gekeken heeft. Spreker hoopt, dat hij den heer Wilmer overtuigd heeft, en in elk geval, dat deze sprekers standpunt zal kunnen begrijpen. Dit standpunt van spreker is het standpunt van het gelieele College. De heer Beekenkamp wenscht aan de discussie deel te nemen om te voorkomen, dat de schijn wordt gewekt, dat het hierbij gaat om een kwestie tusschen den Voorzitter van den Raad en dien van de R.K.-fractie. Spreker kan namens zijn fractie verklaren, dat zij met groote belangstelling deze interpellatie heeft afgewacht en met groote belangstelling heeft geluisterd naar het antwoord van den Voorzitter. Het punt is in de Commissie voor de Strafverordeningen wel even aan de orde geweest, toen de Commissie sprak over de vraag, of ook aan zwemvereenigingen vrijstelling zou worden verleend, indien zij een daartoe strekkend ver zoek indienden. In den Raad is destijds deze vraag niet met nadruk naar voren gebracht, maar uit het feit, dat de Voor zitter in de vergadering van 25 October 1937 alleen en uit sluitend sprak over het verleenen van vrijstelling voor zwemwedstrijden, heeft spreker persoonlijk afgeleid, dat volgens de interpretatie van het College „elk bijzonder geval" alleen betrekking heeft op zwemwedstrijden en het 'ollege niet zoo ver zou gaan, dat het een verzoek van elke Interpellatie Wilmer i.z. ontheffing van liet verbod (Beekenkamp e.a.) tot gemengd zwemmen. bona-fide vereeniging als een „bijzonder geval" zou be schouwen. Spreker stelt den Voorzitter thans de vraag, of deze niet meent, dat indien de Voorzitter in de vergadering van 25 October j.l. in denzelfden geest en even duidelijk als nu had gesproken, de verhouding van de stemming bij de be slissing over artikel 3 geheel anders zou zijn geweest. Volgens spreker zouden dan èn bij de R.K.-fractie èn bij de anti-revolutionnaire fractie groote bezwaren hebben be staan tegen de aanneming van art. 3 in den vorm, waarin het ten slotte is vastgesteld, omdat men dan van te voren met groote zekerheid uit het artikel zou hebben kunnen j^zeii, dat het College niet alleen elk „bijzonder geval," maar ook elk verzoek om vrijstelling welwillend zou be- oordeelen. Aan de eene zijde betreurt Sprêker den gang van zaken, maar aan den anderen kant verheugt hij zich er over, dat de zaak nu is opgehelderd en men eikaars standpunt kan begrijpen. De heer Wilmer dankt den Voorzitter voor de toelichting, die deze van de interpretatie van de verbodsbepaling heeft gegeven. De Voorzitter dient echter te begrijpen, dat spreker een dergelijke interpretatie in het geheel niet had verwacht. De Voorzitter heeft n.l. in de vergadering van 25 October j.l„ nadat spreker de aandacht van het College had gevestigd op de mededeeling in een circulaire van de sportafdeeling van de zwemvereeniging Poelmeer omtrent de gelegenheid tot gemengd zwemmen op den Vrijdagavond van 9 tot 10| uur, verklaard, dat spreker omtrent de redactie van art. 3 geheel gerust kon zijn, omdat de interpretatie van dit artikel bij het College volkomen veilig was. Spreker hoopt, dat de Voorzitter zal kunnen begrijpen, dat op grond van de gevoerde discussies misschien enkele Raadsleden wel, maar de anti-revolutionnaire fractie en sprekers fractie niet bij het uitbrengen van hun stem voor art. 3 hebben verondersteld, dat het College een besluit zou nemen als het nu genomen heeft. De Voorzitter zou in de vergadering van 25 October j.l. misschien een verdere uiteenzetting van het standpunt van het College gegeven hebben, indien toen nieuwe gezichts punten ten aanzien van het verbod van gemengd zwemmen waren geopend. Het was toen echter volmaakt duidelijk, dat de anti-revolutionnaire en de R.K.-fractie iets onmoge lijks wenschten, n.l. een volkomen verbod van gemengd zwemmen. Gelooft de heer Beekenkamp, dat hij nu verder zou zijn geweest, indien bij de behandeling van art. 3 der verordening op het zwemmen het den overigen Raadsleden voor oogen had gestaan, dat liet de bedoeling was, alleen bij wedstrijden dispensatie van gemengd zwemmen te geven! De heer Beekenkamp kan op zijn vingers uitrekenen, dat de zaak dan voor hem en voor de Roomsch-Katholieke fractie minder gunstig verloopen was. De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie voor gesloten. De punten 43 en 44 der agenda worden aangehouden tot een volgende vergadering. De Voorzitter vraagt of thans een der leden nog iets in het belang van de gemeente in het midden heeft te brengen. De heer Schüller vraagt in welk stadium de zaak Feld- Zandvoort verkeert. Is nog geen vergelijk getroffen of op lossing gevonden! De Voorzitter kan tot zijn spijt den heer Schüller op deze vraag niet antwoorden, aangezien hij zich hierop niet ge- praepareerd heeft. Spreker heeft gedurende eenige weken niets van deze zaak gehoord. De heer van Eek vraagt of het voornemen bestaat de Commissie voor de Strafverordeningen te hooren over het door den heer Würtz op de Monumenten-verordening inge diende amendement. De Voorzitter was niet voornemens dit amendement in de Commissie te brengen; dergelijke amendementen be hoeven alleen in den Raad besproken te worden. Het amendement spreekt zoozeer voor zich zelf, dat spreker het niet noodig acht het in de Commissie te brengen. Het kan echter geschieden. De heer van Eek zou dit vanzelfsprekend achten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 14