314 MAANDAG 13 DECEMBER 1937. Afbouw Stadhuis; e.a. (Jongeleen e.a.) stek de aannemer en niet de leverancier verantwoorde lijk is. De heer Wilbrink zegt, dat de Amsterdamsche firma ter voorkoming van geschillen is ingeschakeld. De leverancier van de natuursteen blijft tot het laatste oogenblik toe aan sprakelijk. De heer Scliiiller merkt op, dat volgens het bestek de Amsterdamsche firma ook aansprakelijk is, indien geen Amsterdamsche steenhouwer met het toezicht op het stel- werk wordt belast. De heer Wilbrink zegt, dat bij een eenigszins ondeskundige behandeling, b.v. wanneer bij het hijschen een houtje ver keerd in den strop is gestoken, zandsteen veel eerder dan graniet of hardsteen beschadigd wordt. Men voorkomt alle geschillen, indien een vertegenwoordiger van de Amster damsche firma de verantwoordelijkheid voor het werk draagt. Indien een Leidsche steenhouwer met de leiding van het stelwerk wordt belast, zal niemand hem als arbiter erkennen, omdat hij in dienst is van den aannemer van den afbouw. Geschillen verstoren vaak de goede samenwerking bij een bouwwerk en bij de beslechting van de geschillen legt de gemeente dikwijls het loodje. Het nadeel van de tewerk stelling van den Amsterdamschen steenhouwer is van geen beteekenis in vergelijking met de belangen, die hierbij op het spel staan. Spreker dringt er dan ook bij den Raad op aan, het voorstel van den heer Jongeleen niet te aanvaarden. Het voorstel van den heer Jongeleen wordt verworpen met 18 tegen 12 stemmen. Tegen stemmen: de heeren Tepe, Beekenkamp, van der Tas, de Reede, Bergers, Eikerbout, Lombert, Keij, Coster, van der Laan, van Rosmalen, Würtz, Tobé, Goslinga, Wilmer, Wilbrink, van Stralen en Yerweij. Vóór stemmen: de heeren Carton, van Weizen, Groeneveld, van Eek, Snel, mevrouw de Cler, de heeren Valentgoed, Dubbeldeman, Jongeleen, mevrouw Braggaar, de heeren Hessing en Schüller. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XL. Voorstel tot het wijzigen van de verordening, betreffende de levering van eleetrieiteit door de Stedelijke Fabrieken van Gas en Eleetrieiteit. (211) Hierbij komt tevens aan de orde het verzoek van het Plaatselijk Arbeids Secretariaat, ter zake. De heer Tobé kan zich zeer moeilijk vereenigen met dit voorstel, omdat dit beoogt den electriciteitsprijs te ver- hoogen juist voor de minst draagkrachtigen. Bovendien acht spreker de voor deze verhooging van den electriciteits prijs aangevoerde redenen, n.l. de sterke prijsstijging van kolen en andere grondstoffen, niet alleszins juist; spreker erkent direct, dat de kolenprijzen verhoogd zijn, maar daar tegenover hebben de Lichtfabrieken ook wel enkele voor deeltjes kunnen boeken, waardoor de verhooging van den kolenprijs min of meer gecompenseerd wordt. Hoewel blijkens den geleidebrief op de begrooting de winst van de Licht fabrieken voor 1938 geraamd wordt op bijna 150.000. hooger dan voor 1937, wil men den electriciteitsprijs ver- hoogen, omdat de onkosten iets gestegen zijn. Als zakenman meent spreker, dat het einddoel van het zaken doen altijd is het maken van winst, maar dit schijnt bij de Electriciteits- fabriek niet zoo te zijn; bij de Lichtfabrieken vraagt men niet, of men meer of minder winst maakt, maar gaat men van het standpunt uit dat men, wanneer men iets duurder moet betalen, ook den prijs moet verhoogen, al moet men ook voor andere zaken veel minder betalen. Spreker acht deze handelwijze ook niet tactisch; de Posterijen en de Spoor- en tramwegen verlagen de tarieven om meer winst te maken, terwijl men hier juist de tarieven verhoogt. Door deze tariefsverhooging zal echter de omzet vermoedelijk niet stijgen, en spreker acht deze tariefsverhooging dan ook geheel onjuist. Trouwens, in Ingekomen Stuk No. 192, welk voorstel in de Raadsvergadering van 22 November j.l. aangenomen is, heeft men voor Rijnsburg een tariefsverlaging bepleit, om daardoor te komen tot een stijging van het verbruik in Rijnsburg, maar dan is het toch moeilijk denkbaar dat men voor Leiden denkt een grooteren omzet te zullen ver krijgen door den prijs te verhoogen. Electrieiteits-tarieven (de Reede.) De heer de Reede zegt, dat dit voorstel wijde perspec tieven op velerlei gebied opent. Men zou eenige boekdeelen kunnen vullen met economische, commercieele en politieke beschouwingen daarover. Indien men de zaak volledig uit de doeken wilde doen, zou men er twee of meer Raads vergaderingen voor noodig hebben. Spreker zal echter weer stand bieden aan de verleiding om deze zaak volledig te behandelen. Het voorstel is uit zijn milieu gerukt, want het is een deel van een reeks maatregelen, die in deze vergadering niet aan de orde komen. Spreker zou dan ook volkomen het recht hebben voor te stellen, dit punt van de agenda aan te houden, maar zal dit niet doen, omdat hij zich niet gaarne het ge noegen van de bespreking van dit voorstel in deze ver gadering zag ontgaan. Het College voert voor de indiening van dit voorstel twee argumenten aan: 1°. de kolenprijs is gestegen en 2°. ook het verhoogde tarief is nog altijd zeer gunstig in vergelijking met de tarieven van andere gemeenten. Geen van beide argumenten raakt ook maar eenigszins de kern van de zaak. Wel is waar valt een verhooging van den kolenprijs te constateeren, maar spreker mag in dit verband het argument gebruiken, dat de Wethouder van Fabricage zooeven heeft aangevoerd, n.l. dat op dit oogenblik de prijzen van de materialen op de wereldmarkt dalen. De Lichtfabrieken moesten ook in het jaar 1932 haar calculation maken op de basis van een kolenprijs van 9.50. Men kan nu alleen in verband met de tarieven van een stijging van den kolenprijs spreken, indien men den prijs van 9.50 stelt tegenover den zeer abnormaal lagen prijs, dien men in de jaren 1934 en 1935 heeft betaald. Een dergelijke vergelijking gaat ten eenen male mank. Men heeft bij een normaal tarief niet het recht, zich te be roepen op abnormale prijzen. Het bewijs voor de juistheid van deze stelling kan men vinden in de praktijk van de Lichtfabrieken zelf. In de contracten van de Lichtfabrieken is een kolenclausule opgenomen, die in werking treedt bij een kolenprijs boven 9.50 of beneden 8.50. Wanneer de Lichtfabrieken voor 1938 hun winst berekenen bij den kolen prijs van 9.50, dan beteekent dat dat geen der groot verbruikers in 1938 eenigen toeslag op den kolenprijs zal betalen. Met andere woorden: die kolenprijs blijft altijd nog binnen de grenzen van het normale en kan dus nooit aan leiding zijn tot de verhooging van den electriciteitsprijs. Het tweede argument voor deze verhooging wil spreker vinden in de winst van de Lichtfabrieken. In 1931 bedroeg de netto-winst retributies enz. buiten beschouwing ge laten van de Lichtfabrieken 740.000.in 1934 ƒ708.000.—, in 1935 ƒ841.000.—, in 1936 ƒ963.000.— over 1937 zal ze het millioen te boven gaan, terwijl ze voor 1938 op 1.1 millioen geraamd is. Waar de winst in dit tijdsverloop zoo gestegen is, terwijl in dienzelfden tijd de kolenprijzen voortdurend zijn opgeloopen, mag spreker toch constateeren, dat de verhooging van den kolenprijs ook nu weer ten aanzien van de winst geenerlei beteekenis heeft, klaarblijkelijk omdat er allerlei andere factoren be staan, die zoo gunstig werken dat ze gemakkelijk die stijging van den kolenprijs compenseeren. Nu zijn er onder die factoren enkele van misschien een minder prettig karakter, zooals in het bijzonder de reorganisatie van de Lichtfabrieken, maar het College zegt zelf, dat de baten uit die reorganisatie en uit de renteverlaging nog niet opwegen tegen de nadeelen tengevolge van de verhooging van den kolenprijs. Daarmede staat dus vast, dat er ook nog andere voordeelen bereikt zijn. De conclusie is ook hier, dat de verhooging van den kolen prijs tenslotte geen argument kan zijn voor de verhooging van den eenheidsprijs der eleetrieiteit. Ook het derde argument is vrij interessant. Het is buiten gewoon aangenaam, dat men bij de Lichtfabrieken een be duidenden vooruitgang van de afname van eleetrieiteit kan constateeren. Was het verbruik in 1931 42,8 millioen K.W.U., voor het jaar 1938 schat men het op 48 a 50 millioen K.W.U. De grondstoffen, noodig voor de fabricage van eleetrieiteit, kostten te zamen in het jaar 1935 225.000.of ca. cent per K.W.U. Volgens de mededeeling van het College zullen de grond stoffen in het jaar 1938 100.000.meer kosten; de stijging per K.W.U. bedraagt dus 0,2 cent. Spreker vindt het meer dan erg, dat het College in deze stijging aanleiding vindt om voor te stellen, het enkeltarief te verhoogen van 18 tot 20 cent per K.W.U. Deze drie bewijzen, waarvan de juistheid door niemand kan worden ontkend, omdat zij berusten op de zuivere werkelijkheid, toonen duidelijk aan, dat aan het voorstel van het College elke rechtsgrond ontbreekt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 16