MAANDAG 22 NOVEMBER 1937. 275 (Tepe e.a.) Benoeminy onderwijzeres. dat hij ze opzettelijk verkeerd uit het Jaarverslag heeft gehaald, maar men kan dit Jaarverslag op verschillende manieren lezen en men kan daarbij vergissingen maken. Blijkens de berekeningen van de afdeeling Onderwijs be droeg het aantal leerkrachten: jaar: mannelijke vrouwelijke leerkrachtenleerkrachten 1934 57 63 1935 61 51 1936 60 50 1937 64 49. Aan geen enkele school zijn meer vrouwelijke dan manne lijke leerkrachten werkzaam, aan 8 scholen zijn 2 vrouwelijke en 4 mannelijke leerkrachten aangesteld en aan alle andere scholen werken evenveel mannelijke als vrouwelijke leer krachten. De verhouding 11 is zeer normaal en vrij gunstig, vooral voor hen, die zich niet op het standpunt van den heer Goslinga stellen, dat een vrouwelijke leerkracht perse niet in staat is, met succes een derde leerjaar te geven. Onder de Leidsche onderwijzeressen zijn vele, die dit met zeer goede resultaten kunnen doen. Op deze gronden heeft het College gemeend zeer verstandig te handelen met den Baad voor te stellen, een wachtgeldster te benoemen, opdat de Baad daarna zoo spoedig mogelijk kan overgaan tot de benoeming van Leidsche mannelijke leerkrachten. In het systeem, dat de heer Goslinga in de raadsvergadering van 4 October j.l. heeft verdedigd, zou men, ten einde de verhouding tusschen het aantal mannelijke en het aantal vrouwelijke leerkrachten meer in overeenstemming met zijn wensch te brengen, de wachtgeldsters voorloopig wachtgeldsters moeten laten en wachtgelders, die van buiten komen, moeten benoemen. De gemeente is echter verplicht personen, die zij zelf op de lijst van wachtgelders heeft doen plaatsen, te benoemen, alvorens zij personen aanstelt, die geen wachtgelder zijn. Mevrouw Brayyaar zegt, zich niet te verwonderen, dat de heer Goslinga in deze raadsvergadering opnieuw zijn bekende klacht heeft geuit, waarbij het voor hem niet gaat om de bescherming van de vrouw, maar wel om het doen van een aanval op de vrouw. De heer Goslinga heeft er nooit bezwaar tegen gemaakt, dat de werksters in de scholen het zware werk verrichten, maar wil voor alles de vrouw weren uit de beroepen, die een redelijk bestaan mogelijk maken. De heer Goslinga stelt zich ook niet de vraag, op welke wijze het onderwijs het best gediend wordt, maar vraagt zich wel af, op welke wijze de vrouw uit de school kan verwijderd worden. De heer Goslinga zou beter doen, wanneer hij keek, hoe het onderwijs het best gediend werd. Spreekster verwondert zich zeer over de opmerkingen van den heer Coster, omdat zij niet wist, dat men van Katho lieke zijde zulk een groot bezwaar had tegen vrouwelijke leerkrachten. De heer Coster dankt den Wethouder voor zijn duidelijke toelichting. Spreker zou het ook niet wenschelijk achten, wanneer het College zou voortgaan met vrouwelijke leer krachten te weren. De heer van der Laan heeft zich in de vergadering van 4 October j.l. verbaasd over de door den heer Goslinga genoemde cijfers omtrent de verhouding tusschen de aan tallen mannelijke en vrouwelijke leerkrachten, waar deze verhouding in den tijd, waarin spreker hoofd eener school was, geheel anders was dan de heer Goslinga mededeelde. Bij informatie op het Stadhuis is spreker echter gebleken, dat de heer Goslinga onwillekeurig de vergissing had begaan, de hoofden van de scholen buiten de berekening te laten, waardoor hij tot een onjuiste verhouding kwam. De ver houding bedraagt op het oogenblik 1 1. De Baad is in de vergadering van 4 October eenigszins ingegaan op de suggestie van den heer Goslinga; nu de getallen gewijzigd zijn, is er alle reden om zich te houden aan deze voordracht van het College. De heer Goslinya handhaaft zijn voornemen bij de be grooting op deze zaak terug te komen, maar wil thans nog eenige zaken rechtzetten. Spreker heeft reeds in Maart 1937 over deze zaak gesproken, en niet voor het eerst in October. Toen heeft spreker medegedeeld, dat de 18 hoofden van scholen worden bijgestaan door 35 mannelijke en door 54 vrouwelijke leerkrachten. Spreker is het volkomen met den heer van der Laan eens, maar acht ook de verhouding 1 1 onjuist. De heer Tepe zegt, dat de verhouding op het oogenblik dan ook niet zoo is, maar 65 49. (Goslinya e.a.) Benoeminy onderwijzeres e.a. De heer Goslinya heeft zich daarvoor beroepen op het Jaarverslag over 1935; spreker kan het niet helpen, dat men aan het eind van 1937 nog niet in het bezit is van het Jaarverslag over 1936. Een Raadslid mag zich toch niet beroepen op iets, wat hij niet in zijn bezit heeft. Spreker heeft ook niet beweerd, dat een vrouwelijke leerkracht niet in staat is les voor het derde leerjaar te geven, maar alleen dat het een uitzondering is, wanneer een vrouwelijke leer kracht boven het tweede leerjaar les kan geven; dat zegt spreker uit ervaring. Het is in het geheel sprekers bedoeling niet, de vrouw uit de school te weren; sprekers bewering wordt ook in het geheel niet ingegeven door vijandigheid tegenover de vrouw als onderwijzeres. Spreker ontzegt mevrouw Braggaar het recht hier te verklaren, dat spreker niet door het belang van het onderwijs wordt geleid, maar door haat jegens de vrouw. Wat is dat voor onzin De Voorzitter zegt, dat men de opvattingen van zijn mede raadsleden nooit als onzin" qualificeert. De heer Goslinya vervangt het woord „onzin" dan door „geen gezonde praat". Spreker ontkent ten stelligste, dat spreker door iets anders geleid zou worden dan door het belang van het onderwijs. De raadsleden moeten van elkaar aannemen, dat zij geleid worden door het motief, dat zij naar voren brengen, in casu spreker door het belang van het onderwijs. Men zal van het in grooten getale benoemen van vrouwen in de toekomst groote spijt hebben. Spreker acht. de vrouw zeer hoog, ook als onderwijskracht, maar men moet weten waar men haar plaatst. Op het oogenblik wil spreker zich echter neerleggen bij deze voordracht. Wordt benoemd, met 32 stemmen, mejuffrouw L. G. Tuk, zulks met ingang van een nader door Burgemeester en Wethouders te bepalen datum; 1 stem was van onwaarde. VI. Voorstel tot het verhuren van verschillende perceelen wei- en tcellaml. (188) De heer van Eek zegt, dat het hem opgevallen is, dat de pachtprijzen van enkele perceelen aanzienüjk zijn verhoogd; spreker wijst op de perceelen 3 en 9. Blijkens de ter visie gelegen hebbende stukken heeft het College zich daarbij laten leiden in de eerste plaats door het feit, dat de deskundige geadviseerd heeft, die bedragen aldus vast te stellen en in de tweede plaats door het feit, dat de pachters met deze prijzen genoegen hebben genomen. Het tweede feit acht spreker niet van buitengewoon groot belang; de boeren en tuinders hebben gebrek aan grond en worden daardoor dikwijls verleid boogere pachtprijzen te geven dan eigenlijk gerechtvaardigd zou zijn met het oog op de productiviteit van hun arbeid. Het advies van den deskundige is natuurlijk van meer gewicht; dit is hierop gegrond, dat weliswaar in het algemeen de prijzen van de tuinbouwproducten nog niet sterk zijn gestegen, maar dat daartegenover de producten van het weiland toch wel in prijs zijn gestegen, waardoor deze verhooging van de pacht gerechtvaardigd wordt. Is dit nu eigenlijk wel een argument voor deze verhooging Dezer dagen zijn de prijzen van de zuivelproducten weer gedaald. De economische toestand is op het oogenblik onzeker en spreker acht het niet gerechtvaardigd zich hierop te baseeren, dat de prijzen stijgen en zullen stijgen. Spreker is in het algemeen geen voorstander van een sterke verhooging van de vaste lasten in land- en tuinbouw; daarvoor is de economische toestand nog te ongunstig en te onzeker. Spreker zal niet tegen dit voorstel stemmen; hij moet wijken voor het oordeel van den deskundige; bovendien geldt deze pacht maar voor een korten termijn, maar spreker geeft het College in overweging om, nu binnenkort die prijzen weer moeten herzien worden, toch zeer voorzichtig te zijn met verhooging. Deze bedrijven verkeeren over het algemeen in zeer moeilijke omstandigheden; de gemeente moet er niet aan medewerken de vaste lasten hooger te stellen dan in overeenstemming is met de productiviteit van den arbeid in die bedrijven. De heer Wilbrink zegt, dat de heer van Eek terecht bezwaar maakt tegen een ongemotiveerde verhooging van de pacht prijzen van de gronden in het bezit der gemeente, die niet in overeenstemming zou zijn met de uitkomsten in het land- en tuinbouwbedrijf. Alle thans voorgestelde pacht prijzen gaan echter in de lijn van den heer van Eek, op enkele uitzonderingen na; daarbij kan men echter bijzondere omstandigheden aannemen. Het sprekendste voorbeeld daar van is wel, dat perceel No. 9 in huur overgaat naar den borg van den vorigen pachter, die zeker wel weet wat hij doet en doen kan. Nu maakt het echter wel eenig verschil, waarvoor

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 3