MAANDAG 22 NOVEMBER 1937.
289
Verkoop gedeelte Binnenvestgraoht.
(Goslinga e.a.)
De heer Goslinga weet zeer goed, dat dit water ligt aan de
andere zijde van de gronden der voormalige Katoenmaat
schappij. Wat nu zal gebeuren, is echter een logische conse
quentie van de werken, die daar worden gemaakt en aan
gezien Burgemeester en Wethouders den verkoop van de
gronden hebben aangehouden, is het gewenscht, dat ook dit
voorstel wordt aangehouden.
De heer Wilbrink merkt op, dat de demping van het tweede
gedeelte van de Binnenvestgracht een logische consequentie
is van de demping van het eerste gedeelte.
De heer Goslinga erkent dit. Het College stelt echter
daarbij voor, den grond te verkoopen.
De heer Wilbrink herinnert den heer Goslinga er aan, dat
ook een stuk grond is verkocht aan Wijtenburg.
De heer Goslinga zal niet de redenen herhalen, waarom
de gemeente dit gedaan heeft. Spreker blijft het gewenscht
achten, dat dit voorstel wordt aangehouden in verband
met de werken, die de gemeente thans uitvoert.
De Voorzitter kan zich niet voorstellen, dat de heer Goslinga
ongevoelig is voor het argument van den heer Wilbrink,
dat aan den te maken weg een stukje grond van 5 a 5| M.
breedte komt te liggen. Dit wordt dan een zeer klein stukje
grond, dat vrijwel onverkoopbaar zal zijn als bouwgrond.
De daarop te plaatsen woning zou dan komen te liggen
tusschen de fabriek van de firma de Koster en de tuinen
van de woningen aan de Looiersstraat. Men kan dus nauwe
lijks zeggen, dat men hier de beschikking zal krijgen over
een stuk bouwgrond. De eenige oplossing zou zijn, den grond
te verdeelen tusschen de aangrenzende eigenaren; het zou
onverstandig zijn om dezen grond als een zelfstandig stuk
grond te beschouwen en te behouden.
Het voorstel van orde (zie blz. 286) van den heer Goslinga
wordt verworpen met 25 tegen 8 stemmen.
Tegen stemmen: de heeren van der Kwaak, Beekenkamp,
Tobé, Valentgoed, Hessing, Tepe, Wilbrink, van Stralen,
Verweij, Carton, Groeneveld, Keij, Bergers, van Weizen,
Schüller, de Reede, van Eek, Snel, Dubbeldeman, van der
Voort, mevrouw Braggaar, mevrouw de Cler, de heeren
van der Reijden, van der Laan en van Rosmalen.
Vóór stemmen: de heeren Eikerbout, Würtz, Lombert,
van der Tas, Wilmer, Coster, Manders en Goslinga.
De heer Goslinga heeft eenige bezwaren tegen dit voorstel.
Uit de verdediging van dit voorstel door den Wethouder
bleek, dat er geen direct openbaar belang bij betrokken is;
wel haalde de Wethouder het openbaar belang er bij, toen
hij de vrees uitsprak, dat wanneer de doode hoek, die daar
ontstaan is, vervuild zou raken, deze gracht op kosten van
de gemeente verder gedempt zou moeten worden, terwijl
dit nu kan geschieden op kosten van den nieuwen eigenaar.
Bij zijn bezoek daar vond spreker het water echter zeer frisch
en vrij van stank; juist doordat er van den anderen kant
geen vuil water meer komen kan, is de toestand daar ver
beterd. Spreker acht het beter dit even aan te zien en dan
later over den verkoop te beslissen. De heer van Weizen
kan zich niét onttrekken aan den indruk, dat de belangen
van den heer Marijt bij spreker een groote rol spelen. Spreker
ontkent dit; hij heeft alleen het algemeen belang te be
hartigen naar zijn inzicht. Kan de heer van Weizen zich niet
opwerken tot het standpunt, dat zijn mede-Raadsleden het
algemeen belang op het oog hebben?
Ook zou de gemeente wel in moeilijkheden kunnen komen
door de demping van dit stuk van de Binnenvestgracht in
verband met de vergunning, die het College aan den heer
Marijt gegeven heeft om het plotersbedrijf uit te oefenen.
Het College heeft indertijd Marijt krachtens de Hinderwet
een vergunning tot ploten gegeven. Het komt er in dezen
niet op aan, of Marijt in de laatste jaren van deze vergunning
gebruik heeft gemaakt. De tijdsomstandigheden waren
abnormaal. De ploterij is er reeds 60 jaar gevestigd en het
is spreker bekend, dat er in de laatste jaren niet geploot is.
Marijt heeft het perceel juist in verband met de vergunning
gekocht.
Het water, dat niet voor den aanvoer, maar wel voor het
ploten noodzakelijk is, zal nu worden gedempt en daarmede
zal de vergunning tot ploten aan Marijt worden ontnomen.
Vindt men daartoe voldoenden grond in de vrees van den
Wethouder, dat het algemeen belang op den duur de verdere
demping zal eischen en de N.V. Meelfabriek „de Sleutels"
Verkoop gedeelte Binnenvestgraeht.
(Goslinga e.a.)
misschien schade zal lijden, indien de demping niet geschiedt?
De vergunning is niet voor altijd verleend en de Raad kan
door een rechtmatige overheidsdaad het recht onmogelijk
maken, maar is de demping van de gracht een rechtmatige
overheidsdaad, indien ze alleen geschiedt op grond van
bepaalde verwachtingen? Schade voor de gemeente is geen
voldoende grond. Kan Marijt de gemeente niet in rechten
aanspreken wegens een onrechtmatige overheidsdaad? De
Hooge Raad staat op het standpunt, dat de Overheid daar
voor aansprakelijk is.
Spreker kan niet inzien, dat in dat geval van een recht
matige Overheidsdaad sprake zal zijn. Nu men spreker
vraagt, zijn stem uit te brengen over het voorstel van het
College, acht hij zich verplicht, het objectief te bekijken en
de verschillende belangen, waaronder ook het openbaar
belang, tegen elkaar af te wegen.
Het openbaar belang vordert niet genoegzaam den verkoop
van dezen grond.
Ook wanneer dit gedeelte van de Binnenvestgracht wordt
gedempt, zal een doode hoek ontstaan. Zal de N.V. Meel
fabriek „de Sleutels" daarvan geen nadeeligen invloed onder
vinden? Het is best mogelijk, dat de Binnenvestgracht tot
den Zuidsingel moet worden gedempt, maar deze vraag kan
spreker op het oogenblik niet overzien. Misschien is het op
den duur wel noodzakelijk, ook den Zuidsingel te dempen
tot de Haven toe, maar thans is het de vraag, of het algemeen
belang de voorgestelde demping en den verkoop, alsmede
het daardoor toebrengen van schade aan Marijt vordert.
Marijt wordt niet in zijn bestaan, maar wel in zijn belangen
bedreigd en kan dit zelf het best beoordeelen. De eigenaar
van een zaak heeft altijd het beste oog voor zijn belangen.
Spreker acht het in het geheel niet minderwaardig, daarvoor
op te komen; dat is in het geheel niet ongeoorloofd en de
Raadsleden mogen daarvan ook kennis nemen. Dit heeft
evenwel op spreker niet den grootsten indruk gemaakt; den
grootsten indruk heeft op spreker gemaakt de zaak zelf.
De Wethouder heeft den Raadsleden voorgehouden, hoe zij
bij de behandeling van dit voorstel op 4 October 1937 ge
handeld hebben; toen hebben zij echter in het geheel niet
gehandeld, want voordat de Raad iets gezegd had, had het
College dit voorstel al teruggenomen. De heer Marijt is vóór
4 October 1937 niet bij den Wethouder ontboden.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Marijt hem vóór de
behandeling van dit voorstel op 4 October j.l. ook bezocht
heeft.
De heer Goslinga zegt, dat de heer Marijt in elk geval
den Wethouder pas bezocht heeft nadat het voorstel ge
publiceerd was. De Wethouder heeft geen overleg gepleegd,
voordat hij het voorstel aan den Raad deed. Dit acht spreker
een bezwaar, omdat de belangen van den heer Marijt daar
mede gemoeid waren. Of hij al of niet den uitgang aan de
achterzijde krijgt, is niet zulk een groot belang voor hem;
het belang voor hem is gelegen in het behoud van het water.
De heer Marijt heeft een Hinderwetvergunning gekregen en
moet dat water behouden, zij het niet voor nu, dan toch
voor de toekomst. Verkoop nu is onherroepelijk en kan nooit
meer hersteld worden; daarom heeft spreker wel eenig
bezwaar tegen dit voorstel. Spreker kan niet beoordeelen en
weet niet, of die bezwaren opgeschroefd zijn of niet, maar
dat de heer Marijt in zijn belang geschaad wordt, is toch
zeker, althans in zijn toekomstig belang. Daarom kan spreker
zijn stem niet aan dit voorstel geven.
De heer Coster acht het betoog van den Wethouder op
geschroefd en overdreven. De Wethouder vreest, dat het
vuil daar tot verrotting zal overgaan, maar hoe staat het
dan met zoovele andere afgesloten grachten in Leiden?
Volgens den Wethouder moet dit stuk Binnenvestgracht uit
hygiënische overwegingen gedempt worden, maar het graan
wordt, wanneer het eenmaal uit het schip in de buis is op
gezogen, niet meer aan de lucht blootgesteld; het komt
dan direct in de zakken terecht en heeft met den stank in
de gracht niets meer te maken. Wanneer de door den heer
Wilbrink ten tooneele gevoerde landmeter in het Rapenburg
ging roeren, zou hij nog veel spoediger uit zijn bootje springen
dan in de Kijfgracht. Wanneer men dien grond verkoopt,
verliest men al zijn rechten en wanneer de gemeente later
dien grond nog eens noodig zou blijken te hebben, zou zij
er zeer duur voor moeten betalen, evenals toen de gemeente
den grond van de Leidsche Broodfabriek noodig had voor
de uitbreiding van het veemarktterrein.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende
ment van den heer Coster, luidende: