I Wk/kly r' 76 Atrikel 13. Het gezamenlijk bedrag aan weduwe- en weezenpensioen of aan weezenpensioen bedraagt niet meer dan het dubbele van het weduwepensioen, tot een maximum van 1.462. Indien in verband met het bepaalde in het vorige lid de pensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van hunne bedragen. Het weezenpensioen wordt ambtshalve van 10 op 20 van het wethouderspensioen gebracht, als het weduwe pensioen is geëindigd. Artikel 14. Wordt naast het weduwe-pensioen en/of het weezen pensioen, op grond van een andere regeling een weduwe pensioen en/of een weezen -pensioen genoten ten laste van het Bijk, ten laste van Nederland,sch-Indië, van Suriname of van Curagao, ten laste van een publiekrechtelijk lichaam in een dezer gebieden of ten laste van een door het openbaar gezag ingesteld fonds, dan wordt het weduwe- en/of weezen pensioen dezer verordening op den voet van de volgende alinea beperkt. Indien het totaal van de pensioenen voor de weduwe meer zou bedragen dan 1.400.dan wordt het pensioen dezer verordening gesteld op een zoodanig gedeelte van 1.400. als evenredig is aan de verhouding,waarin dat pensioen, indien het niet werd beperkt, zou staan tot het totaal der pensioenen, hetwelk aan de weduwe, afgescheiden van even- tueele beperkende bepalingen, zou toekomen. Indien het totaal van de pensioenen voor de weduwe en de weezen of het totaal van de pensioenen voor de weezen, meer zou bedragen dan 2.400. dan wordt het gezamenlijk bedrag van de pensioenen dezer verordening op de wijze, aangegeven in het 2e lid verminderd. De vermindering, die de pensioenen dezer verordening moeten ondergaan geschiedt voorts in evenredigheid van hunne bedragen. Artikel 15. Het jaarlijksch bedrag van het wachtgeld en het pensioen wordt in volle duldens bepaald, met dien verstande, dat een gedeelte van een gulden voor een gulden wordt gerekend. Artikel 16. Het wachtgeld en het pensioen worden voldaan in drie- maandelijksche termijnen, telkens na afloop van het kalender kwartaal. Behoudens in de gevallen bij de artikelen 5 voorlaatste lid en artikel 10, worden zij uitbetaald tot het einde van het kalenderkwartaal, waarin het door overlijden of om andere redenen vervalt. Artikel 17. Het wachtgeld en het pensioen worden op schriftelijke aan vrage van de rechthebbenden of hunne wettelijke vertegen woordigers verleend door Burgemeester en Wethouders, die van elk genomen besluit mededeeling doen aan den Baad. Geschiedt een aanvrage echter niet binnen zes maanden na den dag, waarop het recht op wachtgeld of pensioen is ontstaan, dan gaat het wachtgeld of het pensioen in met den aanvang van het kalenderkwartaal, waarin de aanvrage is gedaan. Het recht op verschenen wachtgeld- of pensioentermijnen vervalt, indien het bedrag niet is ingevorderd binnen een jaar na den dag, waarop het betaalbaar was. Artikel 18. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden op 1 April 1936, op welk tijdstip de verordening van 24 Augustus 1931, regelende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan de Wethouders, (Gem. blad No. 25 van 1931) geacht wordt te zijn vervallen, behoudens dat zij van kracht blijft voor de gewezen Wethouders, die op 1 April 1936 in het genot zijn van pensioen, en voorzoover die verordening hoogere aanspraken geeft dan deze verordening, voor hen, die op 13 Juni 1935 het Wethouderschap bekleedden en voor wie de bekleeding van dat ambt daarna niet werkelijk is onder broken, een en ander voor zoover die verordening in verband met de tijdsomstandigheden niet zal worden gewijzigd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 4