75 O N T W E R P-V E R O R D E N I N G, regelende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan de Wethouders, alsmede het verleenen van pensioen aan hun weduwen en weezen. Artikel 1. Ten laste der gemeente wordt aan de Wethouders wacht geld of pensioen en aan hunne weduwen en weezen pensioen verleend, overeenkomstig (JfKregelen, bij deze verordening vastgesteld. Tijdelijke waarnemrrig van het Wethouderschap geeft geen aanspraak op wachtgeld of pensioen. Artikel 2. Aan den Wethouder, die andepr'dan tengevolge van ver vallenverklaring overeenkomstig artikel 28 of 95 der Ge meentewet, ophoudt Wethpdder te zijn, wordt met ingang van den datum van aftreding als zoodanig, voor zoover hij alsdan niet den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt, wachtgeld verleend. Artikel 3. Het wachtgeld wordt genoten gedurende een tijdvak gelijk aan den diensttijd, tot een maximunl van twee jaren. Het bedraagt gedurende het eerste jaar 60 en gedurende het tweede jaar 40 van de,.laatstelijk genoten wedde als bedoeld in art. 100, le lid^der Gemeentewet. Het wachtgeld ver va ltj/ind ie n de gewezen Wethouder in de termen valt om ouderdomspensioen te genieten. Artikel 4. Aan den Wethouder, die^-anders dan tengevolge van vervallenverklaring, overpehkomstig art. 28 of art. 95 der Gemeentewet, ophoudt;. Wethouder te zijn, wordt met ingang van den datum vap^aftreding als zoodanig, voorzoover hij alsdan den leeftijd van 65 jaren bereikt heeft, zoomede bij het bereiken pdn dien leeftijd ouderdomspensioen verleend. Artikel 5. Het pensioen bedraagt per jaar voor elke maand of gedeelte van een maand, gedurende welke debetrekking is gekleed, een twee/honderd veertigste gedeelte van de laatstelijk genoten/wedde tot >eén maximprfi van 1462.doch zal het bedrag van de helft vanAlie wedde niet overschrijden. Vpor de berekening van/net pensioen telt niet mede de tipA, gedurende welken/üe bediening anders dan wegens tte langer dan drie/achtereenvolgende maanden door een ander is/waargenomen. Het ywordt gescKorst wanneer de rechthebbende weder als Wethouder optreedt. et ingang van den dag^/waaron/hij opnjéuw komt te v/érkeeren, in het geval, bedoeld in art. 4, wordt het pensioen weder genoten, echter vérhoogd/met zoodanig bedrag, als waarop de nieuwe pejdode aanspraak géeit. Artikel 6. Indien de gewezen Wethouder, die wachtgeld geniet, in komsten gaat genieten uit of in verband met een ambt of betrekking, in\dienst van een der lichamen, genoemd in artikel 3 en artikel 4 der Pensioenwet 1922, uit het bekleeden van een Wethouderschap of van een lidmaatschap van Ge deputeerde Staten pf van de Tweede Kamer der Staten- Generaal, met ingang, van of na den dag van aftreding als Wethouder ter hand genomen of aanvaard, dan wordt, indien over eenig kalenderjaar het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten de laatstelijk genoten wedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd. Indien de gewezen Wethouder, die wachtgeld geniet, in komsten heeft uit of in verband met een ambt of betrekking, bedoeld in het eerste lid, en dat ambt of die betrekking reeds bekleedde vóór den dag van aftreding als Wethouder, dan wordt, indien over eenig kalenderjaar het wachtgeld, ver meerderd met die inkomsten, het bedrag van 4500.zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier over schrijding verminderd. Artikel 7. Wordt naast het wethouderspensioen op grond van een andere regeling een eigen pensioen genoten ten laste van het Rijk, ten laste van Nederlandsch-Indië, van Suriname of van Curacao, ten laste van een publiek-rechtelijk lichaam in een dezer gebieden, of ten laste van een door het openbaar gezag ingesteld fonds, dan wordt, indien het totaal dezer pensioenen meer zou bedragen dan 4000.of is een dezer pensioenen een Ministerspensioen, dan 6000.het wet houderspensioen op den voet van het volgende lid beperkt. Deze beperking geschiedt aldus, dat het ingevolge deze verordening toe te kennen pensioen wordt gesteld op een zoodanig gedeelte van 4'000.onderscheidenlijk 6000. als evenredig is aan de Verhouding, waarin dat pensioen, indien het niet beperkt werd, zou staan tot het totaal der pensioenen, hetwelk den gewezen Wethouder, afgescheiden van eventueele beperkende bepalingen, zou toekomen. Artikel 8. Pensioen wordt verleend aan de weduwe van een Wet houder of van een gewezen Wethouder, die: a. ingevolge art. 4 pensioen, genoot b. op het oogenblik van overlijden opgehouden had Wet houder te zijn en bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd ingevolge art. 4 in het genot van pensioen zou zijn gesteld; c. ingevolge art. 4 aanspraak had op pensioen, doch aan wien dit pensioen, om welke reden1; ook, niet is verleend d. op het oogenblik van overlijden Wethouder was. Geen aanspraak op weduwepensioen bestaat, indien de Wethouder in het huwelijk is getreden na het bekleeden van het Wethouderschap of na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. Artikel 9. Het weduwepensioen bedraagt per jaar de helft van het pensioen, hetwelk de Wethouder of gewezen Wethouder na pensionneering zonder toepassing der berekening, bedoeld in art. 7 zou hebben genoten, of genoot, tot een maximum van 731.per jaar. V Het wordt toegekend met ingang van; den dag, volgende op dien van overlijden van den echtgenoot of indien deze reeds pensioen genoot, met den dag waarop het pensioen eindigt. Artikel 10. Het weduwepensioen eindigt bij een volgend huwelijk der weduwe met ingang van den dag, waarop dat huwelijk is voltrokkenwordt dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw, met ingang van den dag volgende op dien van de ontbinding van het huwelijk, haar oude pensioen weder toegekend. Zou haar echter terzake van het latere huwelijk eveneens pensioen krachtens deze verordening toekomen, dan wordt slechts het hoogste van die beide bedragen toe gekend. Het pensioen wordt geschorst wanheer de rechthebbende als Wethouder optreedt. Zou haar ter zake van de bekleeding van dit ambt eveneens pensioen toekomen ingevolge artikel 4 dezer verordening, dan mag het gezamenlijk bedrag van dit pensioen en het weduwe-pensioen de helft van de laatstelijk genoten wedde niet te boven gaan. Artikel 11. Pensioen wordt verleend aan de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden Wethouder of van een gewezen Wethouder, die: a. ingevolge art. 4 pensioen genoot; b. op het oogenblik van overlijden opgehouden had Wet houder te zijn en bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd ingevolge art. 4 in het genot van pensioen zou zijn gesteld; c. ingevolge art. 4 aanspraak had op pensioen, doch wien dat pensioen, om welke reden ook, niet is verleend; d. op het oogenblik van overlijden Wethouder was. .^Kinderen van een overleden vrouwelijke Wethouder of^ fvan een gewezen vrouwelijke Wethouder, kunnen slechts op pensioen aanspraak maken, indien of zoodra beide ouders zijn overleden. X^Geen aanspraak op pensioen bestaat, indien de kinderen zijn geboren uit een huwelijk, dat de Wethouder heeft gesloten na het bekleeden van het Wethouderschap of na het bereiken van den 65-jarigen leeftijd of indien zij na dat tijdstip ge wettigd zijn. Artikel 12. Het weezenpensioen bedraagt per jaar voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van den Wethouder of gewezen Wethouder aanspraak op weduwe-pensioen ontleent, 10 van het pensioen, hetwelk de Wethouder of gewezen Wethou der na pensionneering zou hebben genoten. Yoor elk ander kind 20 van dat pensioen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 3