GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 73 INeBEOHEK STUKKEN. N°. 124. Leiden, 9 Juli 11 Augustus 1937. Uwe Vergadering besloot in hare zitting van 12 October 1936 overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet houders (Ingek. Stukken No. 174) een Commissie ad hoe in te stellen, bestaande uit 5 leden, teneinde Uwen Baad van voorlichting te dienen inzake aan te brengen wijzigingen in de verordening van 24 Augustus 1931 (Gem. Blad No. 25), regelende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan de Wethouders. Tot leden van deze Commissie benoemde Uw Voorzitter de heeren: Th. B. J. Wilmer; Mr. C. Beekenkamp-, Mr. D. A. van Eek; Jac. Wilbrink en H. P. H. Würtz, onder aanwijzing van eerstgenoemde als Voorzitter, terwijl de heer Würtz als rapporteur fungeerde. De Chef der financiëele af deeling werd der Commissie als haar Secretaris toegevoegd. De wet van 9 Januari 1936 (S. 300), waarbij in de Gemeente wet nieuwe bepalingen werden opgenomen betreffende het verleenen van wachtgeld en pensioen aan gewezen wet houders was de aanleiding tot de instelling van de Commissie. Bevatte de Gemeentewet in art. 101 aanvankelijk slechts de algemeene bepaling, dat aan gewezen wethouders en aan hun weduwen en weezen volgens door den Baad, onder goed keuring van Gedeputeerde Staten te stellen regelen, pensioen kon worden verleend, sedert genoemde wijzigingswet geeft art. 101 tot in bijzonderheden voorschriften omtrent het toekennen van wachtgeld en pensioen. Aangezien de gel dende verordening met deze nieuwe bepalingen niet op alle punten in overeenstemming is, dient zij in elk geval met het oog hierop te worden herzien; art. 10 der wijzigingswet schrijft dit dan ook voor. Wanneer men den inhoud van de bestaande verordening vergelijkt met dien van het nieuwe art. 101 der Gemeentewet, dan constateert men in hoofdzaak de volgende verschilpunten. Wachtgeld. Volgens de verordening wordt aan den afgetreden wet houder, die nog niet 60 jaar oud is, gedurende één jaar een wachtgeld ad 60 van de laatst genoten jaarwedde (thans bedragende 2925.verleend, mits hij ten minste twee jaren heeft gefungeerd. Ingevolge de wet mag thans bij het ophouden van het wethouderschap vóór het 65e jaar een wachtgeld worden toegekend gedurende een tijdvak, ten hoogste gelijk aan den diensttijd, tot een maximum van 3 jaren, en ten bedrage van ten hoogste: het eerste jaar 75 het tweede jaar 50 en het derde jaar 25 van de laatstelijk genoten wedde. De wet laat dus een langeren duur van het wachtgeld toe, met dien verstande, dat de diensttijd de uiterste grens vormt en zij geeft de maximum-bedragen aan, waarvan dat ge durende het eerste jaar hooger is dan het bedrag der ver ordening; de wet eischt voorts geen minimum-diensttijd, terwijl de leeftijdsgrens is gesteld op 65 in plaats van 60 jaren (in verband met het pensioen). De wet maakt derhalve hoogere aanspraken mogelijk, dan de verordening thans geeft. Pensioen. a. Eigen pensioen. De verordening stelt pensioen in uitzicht op 60-jarigen leeftijd, indien de gewezen wethouder ten minste 3 jaren, en 11 maanden de functie heeft vervuld; of bij het bereiken van dien leeftijd; in dit laatste geval wordt dus niet bij het aftreden, doch eerst later, wanneer belanghebbende 60 jaren oud wordt, pensioen verleend. De wet kent eveneens beide soorten van ouderdoms pensioen, doch zij stelt den leeftijd op 65 jaren en vordert niet een minimum-diensttijd. De verordening heeft voorts het z.g. invaliditeitspensioen in het leven geroepen, voor het verkrijgen waarvan niet de 60-jarige leeftijd is vereischt. De wet noemt dit pensioen niet met name, waaruit, nu zij het onderwerp der pension- neering omstandig regelt en alleen ouderdoms-pensioen en weduwe- en weezenpensioen vermeldt, moet worden afgeleid, dat het in strijd met de wet zou zijn, het invaliditeitspensioen te handhaven, zoodat dit zal moeten vervallen. De verordening stelt het jaarlijksch bedrag van het pen sioen voor elke maand dienst op 1/240 van de wedde, met een maximum van 50 van de wedde; dit komt dus neer op 5 voor elk jaar dienst, zoodat na een diensttijd van 10 jaren het maximum pensioen wordt verkregen. De wet bepaalt het maximum-pensioen eveneens op de helft van de wedde en laat de verdere regeling inzake het aantal dienstjaren aan de verordening over. De verordening geeft dus in zooverre hoogere aanspraken, dat zij den leeftijd voor het verkrijgen van ouderdomspen sioen op 60 jaren in plaats van 65 jaren bepaalt en invalidi teitspensioen mogelijk maakt. b. Weduwe- en Weezenpensioen. Terwijl de gemeentelijke regeling geen weduwe- en weezen pensioen kent, opent de wet reeds vóór de wijziging wel de mogelijkheid daarvan. Dit pensioen kan worden verleend aan de weduwe en weezen van een wethouder, die tijdens het bekleeden van het ambt overlijdt en aan de nabestaanden van een gewezen wethouder, die dus reeds vóór zijn overlijden was afgetreden. Het weduwe-pensioen mag niet meer bedragen dan de helft van het pensioen, dat de wethouder genoot of zou hebben genoten tot een maximum van 1400.het gezinspensioen (weduwe- en halve weezen) en het pensioen der volle weezen niet meer dan het dubbele van het weduwe-pensioen. Doordat op deze wijze het bedrag van het weduwe- en weezenpensioen wordt bepaald naar het eigen pensioen van den wethouder, is de grootte ook van eerstgenoemd pensioen afhankelijk van diensttijd. De genoemde wijzigingswet bevat verder eenige bepalingen betreffende cumulatie van wachtgeld of eigen pensioen der wethouders met inkomsten of pensioen terzake van andere betrekkingen; wij mogen daarvoor naar die wet verwijzen. Van de overgangsbepalingen der wet is in casu nog van be lang art. 10, le lid, luidende als volgt: ,,De gemeenten en provinciën, welke op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet voor hare wethouders, respec tievelijk leden van Gedeputeerde Staten, wachtgeld of pen sioenverordeningen hebben, welke hoogere aanspraken geven dan deze wet, herzien die verordeningen binnen zes maanden na genoemd tijdstip (1 April 1936) met dien verstande, dat voor hem, die op dat tijdstip in het genot is van wachtgeld of pensioen en voor hem, die op 13 Juni 1935 het wethouder schap of lidmaatschap van Gedeputeerde Staten bekleedde en voor wien de bekleeding van dat ambt daarna niet werkelijk is onderbroken, de tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bestaande verordeningen van kracht blijven, voor zoover zij in verband met de tijdsomstandigheden niet zullen worden gewijzigd." Ingevolge deze overgangsbepaling blijft dus voor 2 wet houders in het huidige College de tegenwoordige verordening, voorzoover die hoogere aanspraken geeft, gelden. Onze Commissie heeft zich allereerst bezig gehouden met de vraag, welken omvang haar taak heeft. Wij hebben daarbij overwogen, dat het niet de bedoeling kan zijn geweest slechts advies uit te brengen omtrent de wijzigingen in de verorde ning, voorzoover de nieuwe wettelijke voorschriften die noodig makenimmers indien men zich beperkt tot het aan passen van de verordening aan de wet, zou feitelijk geen andere wijziging van de verordening noodig zijn, dan de ver andering van den leeftijd van 60 jaren in 65 jaren en schrap ping van het invaliditeitspensioen, vermits zij alleen op deze punten hoogere aanspraken geeft. Doch voor de voorbereiding van een dergelijke eenvoudige wijziging was uiteraard geen speciale commissie noodig. En waar nu de door Uwe Vergadering overeenkomstig het voor stel van Burgemeester en Wethouders verstrekte opdracht geen beperking inhoudt, hebben wij gemeend in Uw geest te handelen, door het vraagstuk van de wachtgeld- en pensioen regeling voor de wethouders in zijn geheel te bezien. Gelijk U uit het vorenstaand overzicht bleek, biedt de wet de mogelijkheid om binnen de gestelde grenzen het wachtgeld en het eigen pensioen in verschillend opzicht gunstiger te regelen, dan thans is geschied en om tevens weduwe- en wee zenpensioen in te voeren. Alvorens nu nader in te gaan op de vraag in hoeverre er aanleiding bestaat van de maximum mogelijkheden, die de wet geeft, gebruik te maken, wil onze Commissie zij het wellicht ten overvloede er op wijzen, dat aan het wethouder schap zoodanige geldelijke voordeelen moeten worden ver bonden, dat in het algemeen in financieel opzicht geen on overkomelijke bezwaren voor de aanvaarding van de functie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 1