MAANDAG 14 JUNI 1937.
207
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Voorzitter e.a.) personeel Lichtfabrieken.
worden, die hen aangaan, maar die bonden moeten niet
willen zetelen op de stoelen van Directie en Commissarissen.
Spreker is bijv. overtuigd, dat de heer Tepe met het grootste
genoegen met het georganiseerd overleg samenwerktdaaraan
mocht men elders wel eens een voorbeeld nemen.
Gevraagd is verder, waarom het College niet geantwoord
heeft op de verzoeken van de bonden, tot het opnemen van
een afvloeiingsregeling in het Ambtenarenreglement. Het
College heeft daartegen geen bezwaar, maar met deze zaak
heeft dit niets te maken; deze zaak kon daarvoor niet
worden uitgesteld, want daardoor zouden andere belangen
van de gemeente geschaad worden. Bovendien was het
vaststellen van een dergelijke regeling niet zeer noodzakelijk,
omdat men toch de Rijksregeling ging volgen. Die regeling
is volmaakt gevolgd: In totaal vloeiden 43 personen af,
terwijl tenslotte slechts ten aanzien van 11 personen in het
belang van den dienst van de normale rangorde moest worden
afgeweken, welke mogelijkheid van afwijking het Rijksambte
narenreglement zelve ook uitdrukkelijk inhoudt.
Spreker zal niet in het bijzonder antwoorden op de op
merking van den heer Schüller inzake sprekers oproep tot
de meer-werk-actie, aangezien deze opmerking niet terzake
dienende was.
De heer van Eek heeft zich in zijn rede op een ander
standpunt gesteld dan waarop de organisaties zich stellen.
Hij heeft n.l. gezegd, dat de organisaties er belang bij
hebben, de namen te kennen van de ontslagenen en dat
over die ontslagen overleg moest worden gepleegd.
De heer van Eek ontkent dit; hij heeft gezegd, dat men
overtuigd moest zijn, dat objectieve normen zouden zijn
toegepast.
De Voorzitter zegt, dat, naar de heer van Eek zelf heeft
kunnen nagaan, objectieve normen zijn toegepast.
De heer Eikerbout heeft gewezen op het bezwaar, dat,
wanneer wachtgelders tijdelijk tewerkgesteld worden, dan
toch doorloopt de tijd, na verloop waarvan het wachtgeld
geleidelijk verminderd wordthij meent, dat men na tewerk
stelling gedurende een bepaalden tijd weer opnieuw 70
wachtgeld moet ontvangen. Spreker meent, dat er in die
redeneering iets goeds zit, maar deze zaak is niet zeer
gemakkelijk zij is in onderzoek en wordt behandeld, evenals
de quaestie vim de premie voor weduwen- en weezenpensioen,
te betalen door wachtgelders. Deze onderwerpen moeten
eventueel geregeld worden in de wachtgeldverordening; zij
zijn op het oogenblik bij het College in overweging. Spreker
kan echter nog niet mededeelen, dat nu reeds vaststaat, dat
de wachtgeld ver ordening in dien zin zal worden gewijzigd;
persoonlijk gevoelt spreker er wel iets voor, maar er zijn
zekere moeilijkheden bij, die Burgemeester en Wethouders
eerst nader onder oogen willen zien.
De heer Tepe concludeert uit de gevoerde discussie, dat
de heeren van der Voort en Schüller er in geslaagd zijn,
niet om den Raad van de zijpaden, waarop volgens hen
het College den Raad zou hebben gebracht, weer op den
hoofdweg terug te brengen, maar om den Raad in een dool
hof te voeren, waaruit te komen voor den Raad zeer moeilijk
was. De Voorzitter is er echter voortreffelijk in geslaagd,
voor ieder, wien het er om te doen is de objectieve feiten
te leeren kennen en daarop zijn oordeel te baseeren, den
Raad weer veilig uit dien doolhof te brengen.
Aan sprekers adres zijn verschillende opmerkingen, die
gedeeltelijk verwijten waren, gericht, die echter voor het
meerendeel absoluut onjuist en bezijden de waarheid waren.
Op 16 Maart 1937 is van twee bonden van Overheids
personeel een schrijven ingekomen aan den voorzitter van
het georganiseerd overleg en tevens een aan het College,
met het verzoek om het verleenen van de ontslagen aan de
Lichtfabrieken uit te stellen totdat een beslissing was ge
nomen inzake invoering van een afvloeiingsregeling. Op dit
verzoek van deze bonden is door het College unaniem,
zonder hoofdelijke stemming in zijn vergadering van
25 Maart afwijzend beschikt, in de eerste plaats op grond
van de financieele gevolgen daarvan in verband met het
bij de begrooting eenmaal genomen beslnit, in de tweede
plaats op grond van de gegeven verzekering, dat de voor
gestelde ontslagen zouden worden verleend overeenkomstig
de richtlijnen van de Rijksafvloeiïngsregeling, hetgeen in
feite hierop neerkwam, dat men handelde alsof de afvloeiings
regeling in Leiden reeds was ingevoerd. Naar de overtuiging
van het College was dus materieel reeds bereikt hetgeen
men formeel ook wenschte vast te leggen in de verordening.
Het College heeft zich tegen deze formeele vastlegging in
de verordening ook nooit verzet; integendeel, het heeft een
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Tepe e.a.) personeel Lichtfabrieken.
voorstel in het georganiseerd overleg gebracht om die
regeling, materieel bier toegepast, ook formeel in de ver
ordening vast te leggen. Er was echter geen enkele reden
om te wachten met het verleenen van die ontslagen, en om
alle daaruit voortspruitende moeiüjkheden voor zijn rekening
te nemen totdat daaromtrent in het georganiseerd overleg
een besluit zou zijn genomen, dat later nog door den Raad
zou moeten worden vastgesteld, waarmede heel wat tijd
zou zijn zoek geraakt. Het is spreker een raadsel hoe de
heer van der Voort kan zeggen, dat de voorzitter van het
georganiseerd overleg zoo den schrik op het lijf kreeg,
dat hij onmiddellijk beloofde met een afvloeiingsregeling te
zullen komen; spreker begrijpt niet dat iemand, die die
vergaderingen bijwoont als vertegenwoordiger van den Raad
iets dergeüjks kan beweren. In die vergadering was aan de
orde de afvloeiingsregeling, zooals die door de organisaties
was ingediend; hoe kon spreker dan zeggen, dat hij een
dergelijke regeling zou voorstellen? Men is toen echter over
andere zaken gaan spreken, hetgeen spreker eigenlijk niet
had moeten toestaan als zijnde buiten de orde. Juist zou
alleen kunnen zijn het verwijt, dat spreker niet gezegd had:
„dat is op dit oogenblik niet aan de orde, hier is aan de orde
een afvloeiingsregeling en door het feit, dat het College in
zijn vergadering van 25 Maart besloten heeft geen verband
te leggen tusschen het formeel invoeren van een afvloeiings
regeling en de ontslagen aan de Lichtfabrieken, ben ik niet
alleen ontslagen van de verplichting er een verband tusschen
te leggen, maar komt dat zelfs niet te pas, ik heb met die
geheele reorganisatie van de Lichtfabrieken niets te maken,
ik heb alleen te maken met de afvloeiingsregeling, door
Burgemeester en Wethouders in het georganiseerd overleg
gebracht." Spreker heeft de heeren toen echter laten praten,
omdat hij wel begreep dat anders het College, evenmin als
nu, van een interpellatie en van een actie van de zijde van
de organisaties verschoond zou blijven. In die vergadering
is toen eigenlijk geen besluit genomen over een afvloeiings
regeling; al is de hoofdgedachte, volgens welke de afvloeiing
zou moeten plaats hebben, door de organisaties aanvaard.
Men wenschte echter aan die regeling nog toe te voegen de
bepaling, dat over ieder afzonderlijk plan van afvloeiing het
georganiseerd overleg gehoord zou worden. Gelukkig gingen
ook in het georganiseerd overleg stemmen op jtegen dit denk
beeld; zelfs van sociaal-democratische zijde is betoogd, dot het
voor een georganiseerd overleg onmogelijk is over de concrete
afvloeiïngsvoorstellen te oordeelen. Wel hebben de organisa
ties verklaard, zich met den tekst van de voorgestelde af
vloeiingsregeling te kunnen vereenigen, maar onjuist is
de bewering van den heer Schüller, dat spreker toegezegd
zou hebben, de door de organisaties voorgestelde afvloeiings
regeling ongewijzigd bij het College te zullen verdedigen.
Daaraan heeft spreker geen oogenblik gedacht; daar is hij
mordicus tegen. Het is onjuist te spreken van aanneming
van een voorstel door het georganiseerd overleg.
Concludeerende zegt spreker, dat hij als voorzitter ran het
georganiseerd overleg, gezien het door het College genomen
besluit, niet anders kon handelen, vervolgens dat toch
absoluut vaststaat dat de zakelijke en materieele zekerheid
aanwezig is dat men ook zal bereiken wat men wil, n.l. dat
een afvloeiing zal plaats hebben volgens objectieve normen
en tenslotte dat het eenige wat te doen staat om in de toe
komst dergelijke moeilijkheden te vermijden is, een dergelijke
objectieve regeling al of niet geamendeerd in de verordening
vast te leggen.
De heer van der Heijden zegt, dat de Voorzitter den Raads
leden, die zitting hebben in het georganiseerd overleg,
verwijt dat zij met te weinig kennis van zaken hun stem
gegeven hebben aan het voorstel van de organisaties tot
vaststelling van een afvloeiingsregeling. Nu hielden vroeger
de Raadsleden, die zitting hebben in het georganiseerd
overleg, altijd een voor-vergadering met den voorzitter van
het georganiseerd overleg, zonder de organisaties, zoodat
zij met grooter kennis van zaken ter vergadering kwamen.
Spreker acht deze quaestie een goede reden om die oude
gewoonte weer in acht te nemen.
De heer Verweij zegt, dat het College op grond van de
mededeeling van de Directie van de Lichtfabrieken, dat bij
dat bedrijf een belangrijk aantal leden van het personeel
zonder schade voor het dienstbelang kon worden ontslagen,
op de begrooting voor de Lichtfabrieken voor 1936 en 1937
een bezuinigingspost uitgetrokken heeft. Geen enkele Wet
houder van Financiën kan een dergelijke mededeeling van
een van zijn bedrijfsdirecteuren naast zich neerleggen en
voor kennisgeving aannemen. Een dergelijke mededeeling is
onaangenaam voor de betrokkenen, maar moet door menschen