206
MAANDAG 14 JUNI 1937.
Interpellatie-van der Voort inzake op waclitgeldstelling
(Voorzitter e.a.) personeel Lichtfabrieken.
Er worden voortdurend twee gedachten door elkaar ge
haald. De eerste is, dat het wenschelijk zou zijn in Leiden
te hebben, bij de bestaande wachtgeldregeling, een af
vloeiingsregeling, bevattende een bepaalde rangorde, waaraan
het Gemeentebestuur of de Directie van het bedrijf zich
zullen moeten houden bij het geven van ontslagen, die bij
reorganisatie noodig zijn. De tweede gedachte, die voort
durend te voorschijn komt, is deze, of over de afvloeiing
bij de Lichtfabrieken in dit geval het georganiseerd overleg
gehoord had behooren te worden. Dit zijn twee verschillende
zaken! Niet geheel waar is, dat iedere behoorlijke gemeente
een afvloeiingsregeling heeftverscheidene gemeenten hebben
er geen. Er is ook gezegd: breng de afvloeiing bij een
bepaald bedrijf in het georganiseerd overleg; naar sprekers
inlichtingen wordt de afvloeiing zelve, het afvloeiingsplan,
elders niet in het georganiseerd overleg gebracht en daar
onthoudt het zich zeer welbewust van meespreken daarover.
Dat het georganiseerd overleg hier wil meespreken over
de afvloeiingsregeling, die eventueel in het Ambtenaren
reglement zou moeten worden opgenomen, is volkomen juist,
maar het is onjuist het georganiseerd overleg te willen
hooren over de toepassing van die regeling in een concreet
geval. Men geeft dus een verkeerde voorstelling van zaken,
wanneer men zegt, dat dit laatste algemeen gebruikelijk is,
in tegenstelling met hetgeen in Leiden gebeurt, want naar
sprekers inlichtingen wordt ook elders, met name bij het
Rijk, een afvloeiingsplan, een plan dus, dat in eenig con
creet geval uitvoering geeft aan de algemeene afvloeiings
regeling, niet in het georganiseerd overleg besproken. Dat
is een zaak, die men noch in het georganiseerd overleg
noch in den Raad kan bespreken, maar die men tenslotte
zal moeten overlaten aan de verantwoordelijke instanties.
Spreker acht het dan ook een groote fout, dat in het
georganiseerd overleg over de afvloeiing bij de Lichtfabrieken
gesproken is, zooals geschied is. Het College had, toen deze
kwestie aan de orde kwam, in beginsel geen bezwaar tegen
het in het leven roepen van een afvloeiingsregeling, het
wilde alleen niet, dat dit, waar daarmede lange tijd zou
zijn gemoeid, zou leiden tot uitstel van de ten aanzien
van de Lichtfabrieken genomen maatregelen. Tegen de
vaststelling van een afvloeiingsregeling op zich zelf had
het College dus, zooals gezegd, geen bezwaar; daarover
kon gesproken worden en dat kon voortgang hebben,
los van de reorganisatie bij de Lichtfabrieken. Men
zegt zelfs: de moeilijkheden hadden allemaal in het geor
ganiseerd ovérleg kunnen worden opgelost. Net alsof het
georganiseerd overleg een lichaam is, dat hier beslissingen
kan nemen, dat kan gaan zitten op de plaats van den
Raad, van het College, van Commissarissen of van de Directie.
Er was daar niemand, die het georganiseerd overleg, dat
niet op de hoogte van de geschiedenis was en niets wist,
kon voorlichten, en die kon uiteenzetten wat er aan de
hand was. Maar daarvoor was die vergadering ook niet uit
geschreven die was uitgeschreven om te spreken over het in
het leven roepen van een afvloeiingsregeling voor de gemeente
Leiden, niet om te spreken over een eventueele toepassing
daarvan op de reorganisatie bij de Lichtfabrieken, die feiteüjk
al haar beslag had gekregen. Had men zich rekenschap ge
geven, dat men sprak over zaken, waarover men niet kon
oordeelen, dan had men zich onthouden van het aannemen
van een dergelijke motie. Het georganiseerd overleg had
genoegen moeten nemen met de mededeeling van zijn voor
zitter, dat bij de plaats gehad hebbende reorganisatie van
de Lichtfabrieken bij het ontbreken van een gemeentelijke
regeling practisch de Rijksafvloeiïngsregeling was gevolgd
en dat dus de afvloeiing naar objectieve normen had plaats
gehad; dat had voor het georganiseerd overleg de hoofd
zaak moeten zijn, zelfs in het geval, dat het misschien aan
een eenigszins andere afvloeiingsregeling de voorkeur zou
geven. De heer van Eek heeft in dit verband over een af
vloeiingsregeling van het Centraal Overleg tusschen de
grootere gemeenten gesproken; dit is echter een geheel op
zich zelf staand instituut, een soort studie-vereeniging. In
elk geval was aan het gemeentebestuur niets bekend van
een door dit instituut in ontwerp vastgestelde afvloeiings
regeling.
Wanneer de raadsleden, die in het georganiseerd overleg
zitting hebben, op de vergadering van het georganiseerd
overleg de zaak goed begrepen hadden, zouden zij zich
niet geschaard hebben achter de voorgestelde motie. Die
motie is voor het College onaanvaardbaar en onuitvoerbaar.
De begrooting is aangenomen mèt den post inzake de
reorganisatie en het College is verplicht, al het zijne te doen
om de in de begrooting verwerkte reorganisatie te doen
uitvoeren, omdat daarop eerst de goedkeuring van Gedepu
teerde Staten is verkregen, nadat het College de verzekering
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Voorzitter e.a.) personeel Lichtfabrieken.
had gegeven, dat inderdaad deze bezuiniging zou worden
bereikt; deze toezegging kon het College doen, omdat alle
instanties, die gehoord moesten worden, haar meening hadden
uitgesproken. Welk een figuur zou men slaan tegenover
Gedeputeerde Staten, wanneer men achteraf op dien maat
regel terugkwam en dien niet uitvoerde?
De heer van Eek zegt, dat de Raad dat toch niet vraagt.
De Voorzitter zegt, dat men dit welzeker vraagt. Immers,
men vraagt uitstel van de gegeven ontslagen. Het ligt op
den weg van den Raad desgewenscht een afvloeiingsrege
ling tot stand te doen komen, maar verder kan de Raad
niet gaan. De Raad kan niet gaan zitten op de stoelen
van Directie en Commissarissen; hij kan alleen zorgen, dat
er een dergelijke afvloeiingsregeling komt. De gelegenheid
daartoe heeft de Raad ook vroeger, met name bij de
vaststelling van het Ambtenarenreglement, ten volle gehad;
alle organisaties en ook tal van raadsleden waren ook toen
al voldoende bekend met het Rijksambtenarenreglement
en wisten, dat daarin een afvloeiingsregeling voorkwam;
van de 175 amendementen, die in 1934 door de organisaties
op het Leidsche ontwerp-ambtenarenreglement zijn inge
diend, heeft echter niet één van een afvloeiingsregeling
gerept. Die afvloeiingsregeling is toen ook door niemand in
den Raad ter sprake gebracht en is het nu fair play,
wanneer men zegt: het College had daarvoor moeten
zorgen? Is dat nu welwillend en eerlijk tegenover zich zelf
en tegenover het College? De conclusie is dan ook niet
te gewaagd, dat men toen een afvloeiingsregeling niet
wilde hebben; anders had men het bij die gelegenheid wel
te berde gebracht. Indien er n.l. iets goeds voor het ge-
meentepersoneel te bereiken is, maken de raadsleden toch
gewoonlijk van iedere gelegenheid daartoe gebruik. Nu kan
spreker niet ontkomen aan den indruk, dat alle aange
voerde pleitredenen, ook al zegt men niet bang te zijn
voor de verantwoordelijkheid, toch inderdaad deze strekking
hebben, dat Directie, Commissarissen, het College van
Burgemeester en Wethouders en eventueel een raads-
meerderheid zullen zijn de zwarte schapen. Men kan nu
zeggen: wij maken geen bezwaar tegen het ontslag van
deze bepaalde personen, maar men stelt het toch voor;
alsof het College en de Directie het belang van het per
soneel slecht hebben gediend. Spreker maakt er bezwaar
tegen, dat men het College en de Directie dit in de
schoenen schuift. Over deze zaak is herhaaldelijk door het
College en de Directie gesproken; men heeft zich zeer
nauwgezet afgevraagd, of elk ontslag wel verantwoord was.
Men is tenslotte tot de conclusie gekomen, dat dit inderdaad
zoo was. Tenslotte kan men verheugd zijn, dat slechts in
zoo weinig gevallen in het belang van den dienst moest
afgeweken worden van de in de Rijksafvloeiingsregeling
vervatte rangorde, een regeling overigens, die door de
gemeente geheel onverplicht is gevolgd. Men moet ten
duidelijkste onderscheiden de vragen: zal de gemeente
hebben een afvloeiingsregeling, en: hoe zal die regeling in
een concreet geval worden toegepast. Ook in dit bijzonder
geval moet derhalve niet in het georganiseerd overleg
over de uitwerking van de afvloeiingsregeling worden ge
sproken, zooals de heer Wilmer vraagt; dat zal hij ook
wel niet bedoelen.
De heer van Eek vergist zich, wanneer hij zegt, her
haaldelijk voorgesteld te hebben deze zaak in het geor
ganiseerd overleg te brengen; hij heeft gevraagd haar in
de dienstcommissie te brengen en dat is geschied.
De heer Hessing heeft gesproken over de weigering van
het College om rekening te houden met het georganiseerd
overleg. Hij zegt: er is medegedeeld, dat er reeds 30
personen afgevloeid zijn, zonder dat het georganiseerd over
leg gehoord is. Inderdaad heeft het College dat in een
stuk medegedeeld, maar dat was een geheel normale af
vloeiing. Deze betrof 30 personen, die pensioen of ver
vroegd ouderdomspensioen kregen of overleden zijn, en die
niet vervangen zijn. Daarbij was uit den aard der zaak
niet de minste reden voor toepassing van eenige afvloeiings
regeling, laat staan voor overleg met het georganiseerd
overleg.
Niets is minder waar dan dat het College vijandig zou
staan tegenover het georganiseerd overleg, zooals de heer
Hessing het voorstelt. Het georganiseerd overleg staat zeer
in aanzien bij het College; er is niet het minste bezwaar
tegen het plegen van overleg met de verschillende bonden.
Uit de rede van den heer Hessing zou men den indruk
krijgen, dat door het College een aanval op de bonden is
gedaandit is echter niet juisthet College wil evenwel de
bonden hooren over de zaken, waarover zij gehoord moeten