MAANDAG 14 JUNI 1937.
205
Interpellatie-van der Voort inzake op waclilgeldstelliny
(Eikerbout e.a.) personeel Lichtfabrieken.
30 April j.l., hij heeft uit het hoofdartikel uit het orgaan
van den Nederlandschen Christelijken Bond van Overheids
personeel „Onze Banier" van 12 Juni 1937 kennis genomen
van den gang van zaken in dezen. Blijkens dit artikel is
reeds bij schrijven van 23 Januari 19.37 door de christelijke
en roomsch-katholieke organisaties de aandacht van het
College gevestigd op de noodzakelijkheid van een afvloeiïngs-
systeem. Waarom is van de zijde van het College niet op
dien brief geantwoord? Naar men zegt, omdat dit schrijven
aan het College was gericht, terwijl het gericht behoorde
te zijn aan den voorzitter van het Georganiseerd Overleg.
Spreker zou dat wel een zeer klein standpunt vindenwanneer
die brief niet aan het College gericht behoorde te worden,
had het voor de hand gelegen, hem even aan den betrokken
Wethouder, den heer Tepe, door te geven. En anders bad
men aan de betrokken organisatiebesturen even kunnen
berichten, dat hun brief niet aan het juiste adres was gericht,
met opgave van het juiste adres. Dan was deze zaak in
orde geweest en dan had men niet het verwijt kunnen krijgen,
dat deze brief geheel onbeantwoord is gebleven. Ook is op
16 Maart 1937 een vergadering van het Georganiseerd Overleg
aangevraagd; volgens art. 4 van de verordening moet die
vergadering dan binnen 14 dagen gehouden worden; deze
vergadering heeft echter eerst op 30 April plaats gehad.
Dit wekt den indruk, alsof men de zaak moedwillig traineert.
De Wethouder zegt nu, dat die vergadering niet op de juiste
wijze is aangevraagd; dat kan spreker niet beoordeelen,
maar dan zou misschien een kleine terechtwijzing geholpen
hebben de zaak in orde te maken. Wanneer de Baad eenmaal
een besluit genomen heeft, moet hij de consequenties daarvan
aandurvenwanneer ingrijpende voorstellen in het Georgani
seerd Overleg ter sprake komen, zal men toch wel tot
overeenstemming komen. Wanneer het loopt over de vraag,
of men al dan niet tot ontslag zal overgaan, of over de wijze,
waarop dit zal plaats hebben, dan is er alleszins aanleiding
daarover met de organisaties te spreken.
De Wethouder heeft overleg toegezegd, dat echter alleen
beteekenis zou hebben voor de toekomst en dat, naar hij uit
drukkelijk verklaarde, niet voor deze ontslagquaestie zou
gelden. Volgens den heer Goslinga komt bij niet-doorvoering
van deze bezuiniging de groote taak van het College in
gevaar, maar dat wil toch niet zeggen, dat de heer Goslinga
afkeerig zou zijn van alle maatregelen, die zouden leiden*
tot een regeling, waardoor ieder bevredigd zou zijn. Gesteld
dat er personen ontslagen zouden zijn, die wegens hun
bekwaamheden daarvoor niet in de eerste plaats in aan
merking kwamen spreker weet zulke gevallen niet dan
zou er toch zeker aanleiding zijn geweest de zaak eens te
bekijken. Spreker weet niet of onrechtvaardige ontslagen
hebben plaats gehadhij gelooft van nietanders zou daarop
door de Commissie voor de Lichtfabrieken wel de aandacht
gevestigd zijn; maar het is een feit dat men, wanneer men
een afvloeiingsregeling maakt, weet waaraan men toe is.
Nu is het mogelijk, dat voor bepaalde werkzaamheden
deze wachtgelders weer tijdelijk tewerkgesteld zullen worden
voor bepaalde perioden. Zij krijgen dan b.v. boven hun
wachtgeld van 70 nog 30 uitbetaald, zoodat zij weer
op hun volle loon komen, maar zij teren daarmede hun
wachtgeld in; spreker acht dit onbillijk; dat is voor hem
een groot bezwaar. Wanneer iemand weer op de Licht
fabrieken of in een anderen tak van dienst tewerkgesteld
wordt, moet zijn inkomen voor 100 als loon beschouwd
worden en moet de tijd, gedurende welken hij werkzaam is,
niet medegerekend worden bij de berekening van het wachtgeld.
Is het voorts niet mogelijk, dat de kosten verbonden aan
het behoud van het uitzicht op weduwen- en weezenpensioen
(in deze gevallen 5^ van den laatsten pensioengrondslag)
voor rekening van de gemeente zullen worden genomen?
Deze twee zaken zijn voor spreker van zeer groote beteekenis.
De heer van der Reijdcn heeft zich in het Georganiseerd
Overleg in de vergadering van 30 April 1937 volkomen
kunnen vereenigen met het voorstel, ingediend door alle
organisaties, ook de christelijke, om niet tot ontslag over
te gaan alvorens een afvloeiingsregeling in den geest van
de Rijksregeling zou zijn vastgesteld. Naar de Voorzitter
verklaard heeft, is inderdaad overeenkomstig de Rijks
regeling gehandeld. Hierin schijnen nog vele, volgens den
heer Schüller duistere punten te schuilen, die spreker niet
zoo maar kan beoordeelen. Spreker behoudt zich dan ook
in dezen zijn stem nog voor, totdat er op dit punt door het
College meer klaarheid zal zijn gebracht, want hij kan niet
aannemen, dat het College hem moedwillig verkeerd voorlicht.
De heer Lomhert heeft met zeer groote verwondering het
betoog van den heer Schüller gehoord; deze is begonnen
Interpellatie-van der Voort inzake op waclityeldstclling
(Lombert e.a.) personeel Lichtfabrieken.
met de quaestie van de reorganisatie zelf ter sprake te
brengen en heeft zijn critiek geslingerd naar de ontslagen
aan de Lichtfabrieken zonder meer. Spreker acht de houding
van den heer Schüller absoluut onjuist; dit is ook in strijd
met de meening van het georganiseerd overleg; daarin
hebben ook de vertegenwoordigers van de organisaties vol
mondig toegegeven dat bij de reorganisatie, zooals die aan
genomen was, ontslagen zouden moeten volgen. Hier is
eenigszins door den heer van der Voort, maar meer door
den heer Schüller een ongunstig licht geworpen op het
georganiseerd overleg. Spreker stelt er prijs op te verklaren,
dat in het georganiseerd overleg een andere houding is
aangenomen en een andere methode van spreken is gevolgd
dan hier door verschillende Raadsleden is geschied. In het
georganiseerd overleg is alleen critiek uitgeoefend op het
feit, dat deze aangelegenheid van de reorganisatie van de
Lichtfabrieken niet in het georganiseerd overleg is gebracht,
waarbij vooral de nadruk werd gelegd op de vrees, dat
zonder eenig behoorlijk systeem ontslagen zouden worden
verleend. Spreker is het ook absoluut niet eens met den
heer Goslinga; hij had gedacht, dat deze toch op het stand
punt zou zijn gekomen, dat ook het georganiseerd overleg
in dezen wel degelijk nuttig en verstandig werk had kunnen
verrichten en ook had verricht, wanneer het daartoe ook
in staat was gesteld. Er is althans zeker in het georganiseerd
overleg geen sprake van geweest, nu maar de verantwoorde
lijkheid voor een eens genomen raadsbesluit af te wentelen
en de schuld daarvan op een ander te werpen; men heeft
in het georganiseerd overleg wel degelijk getracht op grond
van billijkheidsoverwegingen een zoodanige regeling te
treffen, waardoor de moeilijkheden zooveel mogelijk voor
komen zouden worden. Spreker ontkent dan ook ten eenen
male de juistheid van de suggestie van den heer Goslinga,
alsof het slechts de bedoeling van het Georganiseerd Overleg
zou zijn geweest de schuld op een ander af te wentelen.
De heer Goslinga zegt nu: „om uitstel te verkrijgen." Ook
die meening is onjuist. Wanneer er uitstel plaats heeft,
ligt de oorzaak daarvan bij het College. Er was in het Ge
organiseerd Overleg geen schijn of schaduw van verlangen
naar uitstel, ook niet bij de afgevaardigden van de socialis
tische organisatie, die daar dikwijls heel wat verstandiger
woorden laten hooren dan de sociaal-democratische Raads
leden. In het georganiseerd overleg ïs ook wel duidelijk
aangetoond, dat het treffen van een afvloeiingsregeling
mogelijk is. In Leiden schijnen dergelijke zaken zeer moeilijk
te zijn. In het georganiseerd overleg is met de feiten aan
getoond, dat een dergelijke regeling in andere gemeenten
wel bestaat, waaronder gemeenten zijn, die wat betreft de
sterkte van het personeel van de gemeentebedrijven heel
wat meer te beteekenen hebben dan Leiden; en wanneer
in die andere gemeenten wel een behoorlijke regeling op dit
gebied tot stand kan worden gebracht, dan kan spreker
niet inzien waarom dit in Leiden niet mogelijk zou zijn.
Spreker neemt geenszins voor zijn rekening hetgeen door
sommige Raadsleden is gezegd, maar hij blijft toch betreuren
dat deze aangelegenheid niet in het georganiseerd overleg
is behandeld, in de eerste plaats omdat dan naar sprekers
vaste overtuiging deze zaak niet opnieuw in den Raad had
behoeven te komen en ook omdat, indien na gepleegd overleg
dezelfde ontslagen voor den dag zouden zijn gekomen, daar
aan dan elke grond voor agitatie zou zijn ontnomen. Spreker
heeft in de vorige vergadering voor het voorstel van orde
van den heer Schüller gestemd, teneinde dezen in de gelegen
heid te stellen met de feiten aan te toonen, dat men ontslag
had verleend zonder eenig systeem en dat de Rijksregeling
niet zou zijn toegepast; spreker had gehoopt, dat men met
deze feiten zou zijn gekomen, en nu heeft spreker noch in
het betoog van den heer Schüller noch in dat van den heer
van der Voort eenig schijn van bewijs gevonden, dat die
ontslagen zouden zijn gegeven onrechtmatig en dat men
bij behoorlijk overleg anders zou hebben gehandeld. Bij een
behoorlijke behandeling van deze zaak zouden de moeilijk
heden, die inderdaad bestaan, vanzelf geregeld kunnen
worden tot tevredenheid van alle partijen. Spreker blijft
derhalve betreuren, dat in dezen geen behoorlijk overleg
heeft plaats gehad.
De Voorzitter dankt de raadsleden, die het beleid van het
College in dezen verdedigd hebben. Deze zaak is niet zeer
ingewikkeld, wanneer men maar inderdaad wil begrijpen,
waarom het gaat en wanneer men maar de juiste beteekenis
aan de verschillende uitdrukkingen (afvloeiingsregeling, af
vloeiingsplan) hecht en men met de namen der verschillende
instanties, waarin een dergelijke regeling besproken zal worden
(georganiseerd overleg, dienstcommissie) niet telkens iets
anders bedoelt.