202
MAANDAG 14 JUNI 1937.
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Goslinga e.a.) personeel Lichtfabrieken.
heeft te treden in het verzoek van onderscheiden organisaties
om eerst eens te spreken over de afvloeiingsregeling; dat
waren allemaal uitstelpogingen, dilatoire excepties. Wilde
het College niet ontrouw worden aan zijn eigen voorstel
om de begrooting sluitend te maken met een zoodanig
bedrag als volgnr. 220 aanwees, dan kon het daarin niet
treden. Daarom is de voorstelling van zaken, hiervan gegeven
door de heeren van der Voort en Schüller, in den grond
van de zaak onjuist. Dat is een afschuiven van eigen ver
antwoordelijkheid, van eigen daden, van eigen stem op
anderen; in dit geval is nu het College de kop van Jut;
vroeger had men daarvoor nog de rechterzijde, maar dat
gaat nu niet zoo gemakkelijk. Het is alles camouflage van
eigen daden en van eigen verantwoordelijkheid. Het is niet
waar, dat de eerste daad van het College na den oproep
tot de meer-werk-actie was het goedpraten van het ontslag
van 12 van het personeel van de Lichtfabrieken; die
voorstelling van zaken is niet juistdat ohtslag was reeds
lang vóór die meer-werk-actie gegeven; het was een nood
zakelijkheid, door het College hier betuigd om de begrooting
voor 1937 sluitend te maken. Spreker begrijpt zeer goed,
dat het College nn geweigerd heeft eerst eens met het personeel
over een afvloeiingsregeling te spreken, omdat daarmede
het resultaat van het Eaadsbesluit tot het sluitend maken
der begrooting in gevaar kwam.
Heeft men nu niets gedaan? Zijn die ontslagen luk-raak
gegeven? Zijn enkele boomen uit het bosch gegrepen?
In het geheel niet. Spreker heeft als Commissaris van de
Lichtfabrieken deze zaak mede behandeld, en inzage van
de stukken gehad, maar zijn indruk is, dat het met grooten
ernst gedaan is en dat het College en de Directeur daarbij
steeds voor oogen hebben gehad de Bijksafvloeiïngsregeling,
en dat, wanneer die regeling er tevoren geweest was, het
niet anders gegaan zou zijn dan nu. Er is gezegd: er had
overleg gepleegd moeten worden. Maar dan toch zeker over
een afvloeiingsregeling, maar nooit over personen! Wanneer
het College nu aantoont, dat er inderdaad een regeling
gevolgd is, wat voor bezwaren heeft men dan? Wanneer
men eerst een afvloeiingsregeling tot stand wil brengen, dan
is dat toch niet anders dan een poging tot uitstel! Wanneer
zulk een regeling zoo dringend noodig was, dan verwondert
het spreker toch zeer, dat noch bij het onderzoek in de secties,
noch bij de mondelinge behandeling van de begrooting,
daarover met één woord gekikt is, dat er eerst een afvloeiings
regeling zou moeten komen. Toen hebben de sociaal-demo
craten echter daaraan rustig hun stem gegeven; toen het
op uitvoering aankwam, moest er eerst een afvloeiings
regeling komen, werd in uitstel heil gezocht. Ook is niet
waar, dat het College zonder documenten den Eaad tot een
beslissing wil dwingen; er is oppositie uit den Eaad, bet
College verdedigt zich, maar het dringt den Eaad niet tot
een beslissing. Die aandrang is in het geheel niet van het
College uitgegaan. Nu zegt de heer Schüller: de Eaad kan
niet oordeelen hierover zonder de stukken te kennen, maar
de motie-van der Voort wil den Eaad een afvloeiingsregeling
doen vaststellen op den grondslag van de regeling, die door
de Algemeene Ambtenaien- en Werkliedencommissie is
aangenomen in haar vergadering van 30 April j.l. Wat is
dat voor een regeling? Die kent de Eaad toch ook niet!
Spreker heeft haar bij zich, maar die regeling kan men hier
niet een-twee-drie bestudeeren. De motie-xan der Voort,
die niet eens gedrukt is, is zelf een aanklacht tegen de be
wering, dat de Eaad hierover niet kan oordeelen zonder
de stukken.
De Voorzitter ontkent, dat in het georganiseerd overleg
een afvloeiingsregeling zou zijn aangenomen, zooals de
motie-van der Voort veronderstelt.
De heer Goslinga zegt, dat in elk geval de Eaad op het
oogenblik toch niet weet, welke afvloeiingsregeling dat is.
Men moet zich dus voor een dergelijke regeling uitspreken,
zonder te weten hoe zij is. Hoe kan dat nu? De Eaad moet
in dezen vertrouwen hebben in het College en dat kan hij
gemakkelijk doen, omdat het geheele College achter deze
zaak staat; spreker heeft dat tenminste zoo begrepen in
de vergadering van Commissarissen; hij heeft niets gemerkt
van een meerderheid of een minderheid in het College. Het
College heeft niets gedaan vóórdat het Eaadsbesluit ge
nomen was en nu gaat het er om, wien bet lot zal treffen,
maar daarover wordt men het in een Gemeenteraad toch
nooit eens; dat moet men aan het College overlaten. Dat
is voor het College en voör Commissarissen wel moeilijk,
maar voor een Gemeenteraad onmogelijk. Nu zegt de heer
Schüller, dat de sociaal-democraten het daarover toch nooit
gehad hebben, maar dat is toch des Pudels Kern, n.l. dat hier
Interpellatie-van der Voort inzake op waelilgeldstelling
(Goslinga e.a.) personeel Lichtfabrieken.
personen ontslagen zijn, die niet ontslagen hadden moeten
worden. Waarom anders al die zaken bier? Hoofdzaak is,
dat er hier geen afvloeiingsregeling was, maar dat wist men
toch ook reeds bij de begrooting, toen men dit besluit nam,
en ook bij het onderzoek in de secties! De heer van der Voort
wist dit toch ook reeds toen het Ambtenarenreglement be
handeld is! Dan had men aan al deze zaken zijn stem niet
moeten geven, maar thans kan de Eaad niet van liet College
vergen, dat het genoegen neemt met uitstel, waardoor de
groote taak van het College in gevaar wordt gebracht.
Spreker begrijpt zeer goed, dat de sociaal-democraten in
moeihjkheden zitten hiermede, maar die moeten zij dan
maar zelf uitvechten en niet op den rug van het College.
De heer Wilbrink acht de belangrijkheid van deze zaak
zeer sterk opgeblazen. Uit de discussie zou men den indruk
kunnen krijgen, dat het gaat over de vraag, of bij de gemeente
een aantal arbeiders en ambtenaren zullen worden ontslagen
en of deze ontslagen gerechtvaardigd zijn.,Dit is echter de
quaestie niet. Wanneer het daarover ging, jzou het gerecht
vaardigd zijn, er zooveel drukte over te maken, maar die
quaestie is in het geheel niet in het geding. Had men eerst
een afvloeiingsregeling vastgesteld, en b.v. de Eijksregeling
van toepassing verklaard, en zou het College dan met het
zelfde voorstel gekomen zijn, dan was er waarschijnlijk
met geen woord over gerept, maar nu het College komt
met een voorstel, dat wel gebaseerd is op de Eijksregeling,
maar waarin deze niet uitdrukkelijk is opgenomen, steekt
er een storm op, alsof zeer veel aan de rechten van de arbeiders
in dienst van de gemeente is te kort gedaan. Dat acht spreker
principieel onjuist. Men zou het kunnen beschouwen als
een storm in een glas water, indien er niet zulke ernstige
gevolgen aan verbonden waren wat betreft de gemeente-
financiën en het wantrouwen in de houding van het College
in deze zaak. Bij de behandeling der begrooting heeft spreker
uitdrukkelijk naar voren gebracht, dat deze bezuinigingen
op het personeel eigenlijk perspectief-bezuinigingen waren;
de sociaal-democratische Eaadsfractie heeft toen echter, in
navolging van den Wethouder van Financiën, welbewust
deze bezuinigingen aanvaard, wetende dat ze verkregen
moesten worden door afvloeiing van personeel. Thans heeft
spreker echter zeer sterk den indruk, dat de sociaal-demo
craten terugdeinzen voor de consequenties van hun eigen
beslissing, dat zij die niet durven aanvaarden, en dat zij zich
nu op een zijpad begeven om zich aan die consequenties te
onttrekken. Uit het antwoord van den Voorzitter is zeer
duidelijk gebleken, dat deze afvloeiing niet zonder eenige
lijn of leidende gedachte is tot stand gekomen, dat men
rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde wenschen
en eischen van het personeel en dat men ten volle heeft
rekening gehouden met de elders bestaande regelingen.
Weliswaar moeten uiteindelijk nog enkelen ontslagen worden,
die niet op grond van hun langen diensttijd of hun jeugd
voor ontslag in aanmerking komen, maar dat doet zich ook
voor bij toepassing van de Eijksregeling.
De heer Wilmer vraagt: is er voldoende overleg gepleegd?
Maar al was er een afvloeiïngsregehng, over de afvloeiing
zelf zou geen overleg met het personeel kunnen plaats hebben.
Gesteld eens dat de Directie voorstelt 10 personen te ont
slaan, die ten getale van 2, 3 en 5 bij drie verschillende
organisaties zijn aangesloten. Hoe moeten de belangen van
die personen dan in het georganiseerd overleg behartigd
worden? Men kan toch niet verlangen, dat de organisatie,
van wie 2 leden ontslagen worden, één ontslag overneemt
van de organisatie, van wie 5 leden ontslagen worden! Dit
is geen zaak, die in het georganiseerd overleg behandeld
kan worden. Men zou dan moeten beoordeelen, of die personen
dan uit hoofde van hun bekwaamheden na een reorganisatie
weer in het bedrijf opgenomen zouden kunnen worden.
Volgens den heer Schüller schiet de Directie tekort in haar
taak, doordat zij niet uit zich zelf bezuinigingen voorstelt,
doch daartoe pas komt na een aansporing van het College.
Maar van sociaal-democratische zijde zijn altijd sterke be
zwaren naar voren gekomen tegen het verleenen van ont
slagen; de sociaal-democraten hebben zich altijd op het
standpunt gesteld, dat de gemeente zooveel mogelijk arbeiders
aan het werk moet houden; dat heeft onwillekeurig zijn
stempel gedrukt op die bedrijven in dien zin, dat men altijd
zooveel mogelijk arbeiders aan het werk gesteld heeft. De
opdracht tot deze bezuiniging is uitgegaan van het College
in zijn geheel, niet van de meerderheid van het College;
ook volgens de sociaal-democratische Wethouders moest er
op dit bedrijf bezuinigd worden, en moest er uit dit bedrijf
meer geld komen voor de gemeentekastoen de Directie
mededeelde, dat dit alleen mogebjk was door personeels-
afvloeiïng, heeft men dit welbewust aanvaard, niet alleen