MAANDAG 14 JUNI 1937.
201
Interpellatie-van der Voort inzake op waehlgeldstelling
(Schüller e.a.) personeel Lichtfabrieken.
dienen f Men had zulk een voorstel toch in de eerste plaats
mogen verwachten van dit College, dat zich herhaaldelijk
uitput om te betoogen, dat het een groot voorstander is
van medezeggenschap, dat zelfs uittreedt uit het centraal
overleg, omdat het niet direct zijn zin kan krijgen inzake
centrale regeling van de medezeggenschap. Nu het College
dit niet gedaan heeft, draagt het zelf, en niemand anders,
de verantwoordelijkheid van een eventueele aanmerkelijke
vertraging in de bezuiniging; het kan deze verantwoorde
lijkheid niet op den Raad schuiven. Is het met die voor
liefde voor het overleg en voor de medezeggenschap het
College wel volkomen ernst Waarom wacht het dan in
dezen niet alleen niet af de voorstellen der organisaties,
maar weigert het zelfs gehoor te geven aan de adviezen
van het georganiseerd overleg, in welken vorm ook
De Voorzitter heeft in zijn antwoord met geen enkel
woord gesproken over het adres, dat is ingekomen van den
Nederlandschen Bond van Personeel in Overheidsdienst en
van den Centralen Nederlandschen Ambtenaarsbond. De
inhoud van dit adres getuigt van de vele moeite, die de
besturen dier organisaties zich getroosten om in overleg
met het gemeentebestuur de belangen zoowel van de
gemeente als van haar leden te dienen; niets heeft echter
tot nog toe mogen baten; zij doen nu een beroep op den
Raad; moge dit beroep niet tevergeefs zijn.
De wijze van beantwoording der interpellatie is zoodanig
geweest, dat de kern van de zaak niet is behandeld;
getracht is de zaak op alle mogelijke zijpaden te leiden,
teneinde het debat in de door het College gewenschte
richting te leiden, opdat daardoor de behandeling van de
kern van de zaak op den achtergrond zou geraken. In
deze val zal spreker niet loopen; het uitstel van behande
ling dezer interpellatie heeft dit groote nut gehad, dat de
Raad de val, die was opgesteld, rustig heeft kunnen
doorzien. In dezen val stonden allerlei strikjes, tot welker
ontknooping de Raad werd uitgenoodigd. De sleutel voor
deze ontknooping lag volgens de mededeeling van het
College in de Leeskamer; immers, het College verwijst de
Raadsleden naar de stukken, die voor hen in de Leeskamer
ter inzage liggen. Maar in de Leeskamer is niets anders te
vinden dan het antwoord op de interpellatie, dat den raads
leden reeds was toegezonden. Waar zijn al die gewichtige
documenten, die volgens het College er toe geleid hebben
den interpellant te antwoorden op de wjjze als het College
gedaan heeft! In de Leeskamer is daarvan niets te vinden
en toch dringt het College den Raad in deze richting, dat
hij, zonder kennis te dragen van deze gewichtige documenten,
toch maar daarover zal oordeelen. De Raad is toch niet
bevoegd te oordeelen over zaken, waarover hij niet behoor
lijk met de stukken is voorgelicht, en daarom is het College
niet bevoegd den Raad een beslissing te laten nemen over
zaken, waarvan het den Raad de bewijzen onthoudt.
Ook onder de rechtsche raadsleden zijn er, die vele jaren
in de vakorganisatie gestreden hebben voor de erkenning
daarvan. Welnu, deze aangelegenheid is meer dan alleen de
totstandkoming van een afvloeiingsregeling, zij betreft mede
de erkenning van de vakorganisaties bij de vaststelling van
dienst- en arbeidsvoorwaarden, door overleg met de Overheid.
Hier is door het College een regeling doorgevoerd zonder
overleg met de vakorganisaties, hetgeen de raadsleden, die
in het georganiseerd overleg zitting hebben, er toe gebracht
heeft hun stem uit te brengen vóór het voorstel om, alvorens
de ontslagen te doen ingaan, in overleg met de vakorga
nisaties een regeling tot stand te brengen. Daarom doet
spreker een ernstig beroep op de raadsleden, en speciaal op
die, welke ook deel uitmaken van een vakbeweging, óm
ook in dezen Raad voor de erkenning van de vakorganisatie
pal te blijven staan en om van het College te verlangen,
dat het, alvorens tot ontslagverleening over te gaan, in
overleg met de vakorganisaties een afvloeiingsregeling tot
stand te brengen. Spreker hoopt, dat de Raad het liberalis
tische standpunt zal verwerpen door zijn medewerking niet
te verleenen aan een besluit, waarbij over de belangen van
het gemeentepersoneel wordt beslist voor, zonder en over hen.
De heer Wilmer verzoekt den raadsleden, die alsnog over
dit onderwerp zullen spreken, de zaak in wat klaarder licht
te stellen dan tot op dit oogenblik is geschied. Spreker kan
zijn houding tegenover de motie-van der Voort nog niet
bepalen, ook omdat de verdediging, die er van gegeven is,
voor spreker tot nu toe nog ver van duidelijk is.
In deze geheele zaak moet men twee feiten onderscheiden,
n.l. dat er ontslagen gegeven zijn en op welke wijze en aan
wie die ontslagen zijn verleend. Het feit, dat er ontslagen
zijn gegeven, is door den heer Schüller in den aanvang van
zijn rede bestreden, toen hij wees geheel misplaatst naar
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeMstelling
(Wilmer e.a.) personeel Lichtfabrieken.
sprekers meening op den oproep van den Burgemeester
naar aanleiding van de meer-werk-actie. Dit feit is eenvoudig
een gevolg van het raadsbesluit, gevallen bij het aannemen
van de begrooting waarin inbegrepen was het ontslag van
personeel van de Lichtfabrieken; daartegen heeft zich toen
geen enkel lid verzetintegendeel, men heeft hulde gebracht
voor deze begrooting aan het College, en speciaal aan den
Wethouder van Financiën voor deze begrooting. Toen de
Raad de begrooting aannam, stond vast dat aan de Licht
fabrieken ontslagen zouden worden gegeven; dat is met
algemeen goedvinden van den Raad, zonder één enkele
uitzondering, gebeurd.
Op de vraag echter, of er nu bezwaren zijn te maken
tegen de wijze, waarop die ontslagen zijn verleend (het tweede
feit) kan spreker op dit oogenblik noch bevestigend noch
ontkennend antwoorden. Spreker hoopt echter, dat deze zaak
voor hem tot meer klaarheid zal komen. Er is gezegd, dat
meer overleg gepleegd moest worden met het personeel.
Indien daarvan iemand voorstander is, dan is spreker het;
wanneer voor hem duidelijk gemaakt zou worden, dat geen
overleg gepleegd is met het personeel, dan sluit spreker zich
aan bij hen, die dezen gang van zaken ten sterkste afkeuren.
Maar ook dit staat voor spreker nog niet vast, omdat hij
af en toe den indruk kreeg, dat geen overleg gepleegd zou
zijn, en dan weer, dat dit wel geschied was. Indien niet
voldoende overleg is gepleegd, is dit af te keuren; indien
dit echter wel is gebeurd, doch het College en het georgani
seerd overleg zijn niet tot eenstemmigheid gekomen, dan
moet men nader bekijkenwie gelijk heefthet ge
organiseerd overleg dan wel het College, maar dan is daar
van het College niet a priori een verwijt te maken.
Het zijn vragen, die spreker stelt; voor hem is de zaak
tot op dit oogenblik nog ver van duidelijk; spreker hoopt,
dat het in den loop der discussie duidelijker zal worden
dan thans.
De heer Goslinga sluit zich aan bij bet eerste gedeelte van
het betoog van den heer Wilmer.
De heer van der Voort had bij zijn historisch overzicht
over de reorganisatie van het personeel bij de Lichtfabrieken
ook moeten vermelden, dat de Raad op 26 Februari 1937
bij de begrooting voor 1937 heeft aangenomen een post
van 39.572.als bezuiniging op de Lichtfabrieken, n.l.
door egalisatie van de wachtgelden. Spreker heeft toen
voorgesteld dezen post voorloopig te schrappen en volgnr. 220,
waarvan hij deel uitmaakte, te vervangen door een bijdrage
uit de Algemeene Reserve. Spreker heeft toen dit voorstel
verdedigd op grond van het feit, dat het geld niet reëel
beschikbaar was en dat nog absoluut niet vaststond, dat
de reorganisatie dat zou opbrengen. Spreker voorzag de
daaraan verbonden moeilijkheden wel! Dit voorstel van
spreker is echter fel bestreden o.a. dóór de heeren Hessing
en Verweij. De heer Hessing herinnerde zelfs aan het feit,
dat op het oogenblik rijksbegrootingen wel worden sluitend
gemaakt met perspectief-bezuinigingen. De sociaal-demo
craten hebben toen gestemd voor het voorstel van het
College, hetgeen beteekende dat er in 1937 en wel zoo snel
mogelijk van 1937 was al een deel verstreken een
ingrijpende reorganisatie met afvloeiing zou plaats vinden.
De heer Schüller ontkent dit nu bij interruptie, maar spreker
begrijpt niet hoe de heer Schüller, die altijd zoo goed bij is,
dit kan ontkennen; dit blijkt reeds uit den geleidebrief,
waarin het College het ronduit mededeelt; het blijkt ver
volgens uit de bij de begrooting gewisselde stukken, en
voorts uit hetgeen door de heeren Hessing en Verweij bij
het mondeling begrootingsdebat is gezegd, maar het blijkt
zonder eenigen twijfel en allerduidelijkst uit hetgeen door
den Voorzitter is gezegd op 24 Februari 1937. Die gang
van zaken is niet in overeenstemming met de uitspraak
van den heer Schüller, dat het College aan de Directie van
de Lichtfabrieken opdracht heeft gegeven om te bezuinigen
op het personeel. Wanneer het College daartoe aan de Directie
order heeft gegeven, dan heeft het dit gedaan steunende
op een Raadsbesluit, waaraan ook de heer Schüller zijn
stem heeft gegeven, en met hem al zijn fractiegenooten. Er
is gesproken over geruchten, maar er zijn ook geruchten
over bezuinigingen, die door de rechterzijde aan het personeel
zouden worden opgelegd. Dit is echter geheel onjuistspreker
zegt niet, dat deze bezuiniging speciaal van de linkerzijde
komt, maar het is onjuist te zeggen, dat ze speciaal van
rechts komt. Het is een besluit van den Raad en wanneer
het College daaraan uitvoering heeft gegeven, dan heeft het
niet anders dan zijn plicht gedaan; het kon niet anders;
het moest dit doen om het groóte bedrag, dat voor 1937
als dekkingsmiddel op de begrooting diende, ook binnen
te halen. Spreker begrijpt zeer goed, dat het College geweigerd