200
MAANDAG 14 JUNI 1937.
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(van der Voort c.a.) personeel Lichtfabrieken.
toezegging heeft echter ook haar goede zijde, omdat daar
uit blijkt, dat de voorzitter van het georganiseerd overleg,
Wethouder Tepe, niet afkeerig staat tegenover de vast
stelling van een afvloeiingsregeling. Maar waarom is dan niet
een afvloeiingsregeling vastgesteld vóór het ontslag van de
eerste groep personeel? De Voorzitter motiveert dit hiermede,
dat uitstel een aanmerkelijke vertraging zou hebben gegeven
in het te bereiken resultaat van deze bezuiniging, waartoe
reeds bij de begrooting voor 1936 werd besloten en dit geheel
noodeloos, aangezien, nu de rijksregeling reeds onverplicht
werd gevolgd, het resultaat tenslotte toch niet anders zou
zijn geweest. Dit is een onjuiste voorstelling van zaken. Na het
raadsbesluit tot bezuiniging van 35.000 op de Lichtfabrieken
is bijna 1| jaar noodig geweest om definitief tot bezuiniging op
het personeel over te gaan; 3 maanden nadat het eerste
verzoek tot vaststelling van een afvloeiingsregeling het
College heeft bereikt, is uiteindelijk pas na het tweede ver
zoek der organisaties van 31 Maart op 30 April medegedeeld,
dat tegen uitstel bezwaar bestond. De schuld van een even
tueel uitstel van het te bereiken resultaat ligt dus niet bij
den Eaad of bij het georganiseerd overleg, maar is uit
sluitend te wijten aan het College. Het criterium is ook
niet, of een of andere regeling is gevolgdhet hoofdbezwaar
tegen dezen gang van zaken is, dat het College met vol
komen terzijdestelling van het georganiseerd overleg deze
afvloeiing heeft behandeld; een dergelijke behandeling be
schouwt spreker dan ook als een aantasting van de rechts
positie van het gemeentepersoneel. Noch bij het Kijk, noch
bij andere gemeenten is spreker een dergelijke handelwijze
bekend. Bij elke reorganisatie, die heeft plaats gevonden bij
Kijk en gemeenten, waarbij direct de belangen van het
personeel waren betrokken, heeft men overleg gepleegd;
spreker ziet niet in waarom Leiden in dit opzicht een vol
komen overbodige uitzondering moet vormen. Spreker weet
zich de tolk van het georganiseerd overleg wanneer hij de
zelfde motie, die daar met algemeene stemmen is aange
nomen, thans ook den Kaad voorlegt; hij doet een ernstig
beroep op de raadsleden hun stem aan deze motie niet te
onthouden. Het personeel heeft er recht op, dat ernstig
rekening gehouden wordt met de conclusies van het georgani
seerd overleg; het gaat dus niet aan deze te negeeren.
Anders weethet personeel niet meer waaraan het toe is,
hetgeen aanleiding kan geven tot de grootst mogelijke
willekeur.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie
van den heer van der Voort, luidende:
„De Kaad, gehoord de discussies, verzoekt B. en W.
dringend, de verleende ontslagen aan het personeel van de
Lichtfabrieken, voorzoover niet vrijwillig gegeven, op te
schorten en eerst dan tot ontslag over te gaan nadat een
afvloeiingsregeling door de Raad is vastgesteld, op de grond
slag van de regeling, die met algemeene stemmen is aange
nomen in de Algemeene Ambtenaren- en Werkliedencom
missie in haar vergadering van 30 April j.l."
De heer Schüller zegt, dat hoewel op 5 Juni j.l. door
geheel Leiden heeft geklonken de roep van den Burgemeester,
dat ieder in eigen omgeving zou medewerken aan de ver
werkelijking van de leuze „Meer werk" de eerste daad van
het College na dezen oproep is het goedpraten van het
ontslag van 12 van het personeel van de Lichtfabrieken.
Welk een indruk moet deze handelwijze van het College
maken op de Leidsche bevolking, die door den Burgemeester
wordt aangespoord meer werk te laten uitvoeren, terwijl
het gemeentebestuur zelf overgaat tot het ontslaan van
12 der arbeiders van de Lichtfabrieken, onder wie
krachtige personen in den bloei van hun leven?
De motiveering van deze ontslagen, n.l. reorganisatie van
den dienst, is onjuist. Er is in geen jaren een installatie
aan de Lichtfabrieken gekomen, waardoor een zoo groot
overcompleet aan personeel zou ontstaan. Het hoofdmotief
was, dat er op order van het College aan de Lichtfabrieken
bezuinigd moest worden. Nu de directie de bezuiniging
meent te moeten vinden in het ontslag van 12 van het
personeel, is de vraag gewettigd, of de directie pas tot deze
conclusie is gekomen, nadat haar van de zijde van het
College was opgedragen met bezuinigingsvoorstellen te komen.
Zoo ja, is het College dan van meening, dat er aan de
leiding van de Lichtfabrieken iets hapert? Kunnen een
Directeur en twee adjunct-directeuren zonder daartoe door
het College te zijn aangespoord niet de juiste personeel-
verhouding bepalen? Moeten zij, alvorens daartoe over te
gaan, daarop van hoogerhand gewezen worden? Indien dit
zoo is, dan is het wel zeer bedenkelijk gesteld met de leiding
van de Lichtfabrieken. Spreker verwijst ten dezen naar
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Schüller.) personeel Lichtfabrieken.
hetgeen de Voorzitter in de vergadering van 24 Februari
j.l. heeft verklaard inzake de leiding der Directie en de
haar door het College gegeven opdracht. Ten koste van alles,
wat dan ook, zullen aan de Lichtfabrieken in het vervolg,
verschillende werkzaamheden door particuliere werkgevers
uitgevoerd worden, zoodat de personeelformatie beduidend
ingekrompen kan worden, en men in zijn jaarverslag in
vergelijking met andere Lichtfabrieken een zeer gunstig
figuur maakt wat betreft de bezetting van vast personeel.
Uitsluitend om deze reden wordt aan 12 van het vaste
personeel ontslag gegeven. In dit licht moet men bezien
de houding van het College en van de Directie tegenover
de personeelorganisaties. Stelselmatig hebben zij geweigerd
overleg te plegen met de organisaties over de belangen van
haar leden. Reeds op 26 Januari 1937 hebben de Christelijke
en Koomsch-Katholieke organisaties zich tot het College
gewend met het schriftelijk verzoek, tot invoering van een
afvloeiingsregeling. Op 16 Maart 1937 dienden de Neder-
landsche Bond van Personeel in Overheidsdienst en de
Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond een ontwerp-af-
vloeiïngsregeling in bij den voorzitter van het georganiseerd
overleg, met het verzoek dit ontwerp zoo spoedig mogelijk
in een vergadering van het georganiseerd overleg aan de orde
te stellen, vóórdat de ontslagen zouden worden gegeven.
Pas op 30 April werd deze vergadering van het georganiseerd
overleg gehouden, terwijl de ontslagen op 25 en 27 April
reeds waren uitgereikt. Op 16 Maart heeft het bestuur van
den Nederlandschen Bond van personeel in Overheidsdienst
een onderhoud bij den Directeur der Lichtfabrieken aange
vraagd over deze materie; toen het bestuur op 5 April op
dit verzoek nog geen antwoord had ontvangen, heeft het
dit verzoek herhaald. De Directeur heeft daarop geantwoord
dat hij dat onderhoud niet noodig achtte, omdat op de
eerstvolgende vergadering der dienstcommissie aan de ver
tegenwoordigers der organisaties de noodige inlichtingen
zouden worden verstrekt. Die vergadering is gehouden op
15 April. De Directeur kon of wilde in deze vergadering
slechts mededeelen het aantal personen, die in 1937 en 1938
moesten afvloeien; ondanks het aandringen van de ver
tegenwoordigers der organisaties werden de namen dezer
personen niet genoemd. Zoo werden de organisaties met een
kluitje in het riet gestuurd. Eerst na 27 April, toen de
ontslagen waren uitgereikt, ontvingen de leden der dienst
commissie opgave, van de namen van hen, die waren ont
slagen. Noemt men dit ook nog overleg? Alle organisaties
hebben in de vergadering van het georganiseerd overleg deze
houding van het College en van de Directie ten sterkste
afgekeurdmet algemeene stemmen, waaronder ook die van
de raadsleden die in het georganiseerd overleg zitting hebben,
behalve die van den voorzitter is toen een voorstel aange
nomen om de ontslagen op te schorten en eerst een af
vloeiingsregeling vast te stellen.
Ondanks dit eenstemmig verzoek gaat het College rustig
zijn gang en dient het geen afvloeiingsregeling bij den Kaad in,
vóórdat het ontslag is gegeven.
Het College zegt, dat bij de afvloeiing de rijksregeling
is gevolgd en dat, voorzoover deze niet is gevolgd, de
ontslagen zijn verleend naar gelang van de mindere of
meerdere bekwaamheid van het personeel. Dit argument
van het College is niet terzake dienende. De kern van de
geheele zaak is, dat er geen afvloeiingsregeling was vastge
steld. En daartegen hadden niet alleen alle organisaties in
het georganiseerd overleg, maar ook alle raadsleden die
daarin zitting hebben bezwaar. Sterker nog: Wethouder
Tepe heeft als voorzitter van het georganiseerd overleg in
de vergadering van 30 April toegezegd de door den Neder
landschen Bond van Personeel in Overheidsdienst en door
den Centralen Nederlandschen Ambtenaarsbond voorgestelde
èn met algemeene stemmen op die van Wethouder Tepe na
aangenomen afvloeiingsregeling in het College te zullen
verdedigen. De leden van het georganiseerd overleg hebben
het volste vertrouwen gesteld in deze toezegging van den
voorzitter van het georganiseerd overleg. Helaas zijn zij
door het antwoord op deze interpellatie in dit vertrouwen
zeer ernstig teleurgesteld; het College heeft nog geen voor
stel bij den Kaad ingediend tot vaststelling van een
afvloeiingsregeling. Sterker nog het College tracht nu zijn
verantwoordelijkheid af te schuiven door te antwoorden,
dat dit een aanmerkelijke vertraging zou hebben veroor
zaakt in de bezuiniging, waartoe reeds bij de begrooting
voor 1936 werd besloten.
Was het niet de taak, ja zelfs de plicht van het College
geweest om, nadat de Kaad in principe deze bezuiniging
had aanvaard, en het College deze bezuiniging wilde ver
krijgen door afvloeiing van personeel, een voorstel tot
afvloeiing van personeel bij het georganiseerd overleg in te