210 MAANDAG 14 JUNI 1937. lntcrpcllatie-vau der Voort inzake op waehtgeldstelling (Voorzitter e.a.) personeel Lichtfabrieken. slagen over te gaan, voor aleer een afvloeiingsregeling ge troffen is." De heer Hessing zegt, dat men niet moet terugdeinzen voor de consequenties van zijn eigen beslissing. En wanneer spreker nu den heer Eikerbout heeft gehoord, dan vraagt hij zich af: wist de beer Eikerbout, toen hij mede hielp de afvloeiingsregeling bij het Ooilege te bepleiten, toen niet Spreker hoort nu, dat de heer Eikerbout niet op die ver gadering van het georganiseerd overleg aanwezig was, maar dan vraagt spreker: weet de heer Eikerbout dan niet dat het geld, dat de Wethouder van Financiën noodig heeft, al vanaf het begin van het jaar noodig is, om de begrooting sluitend te maken? Dat is toch geen nieuw gezichtspunt. De heer Eikerbout zegt, dat de gemeente dit geld vanaf 1 Juli noodig heeft. De heer Hessing: Vanaf 1 Januari. De Voorzitter ontkent dit. De heer Hessing stelt dan, dat de post begroot is, over zoodanig tijdsverloop, als noodig, om de begrooting sluitend te maken. Dat stond tevoren vast en spreker kan zich niet voorstellen, dat de simpele opmerking van den Wethouder van Financiën, dat hij dat geld zeer goed kan gebruiken, oorzaak wordt, dat de heer Eikerbout nu van standpunt verandert. Spreker maakt bezwaar tegen de uitdrukking van den heer Wilmer, dat deze geheele zaak is een formaliteit. Het gaat in wezen over de erkenning van de vakorganisaties als dit in deze kringen nu al als een formaliteit beschouwd wordt, dan weet spreker niet waaraan hij met deze heeren toe is. De Voorzitter heeft gezegd: over de uitvoering wordt het georganiseerd overleg niet gehoord; welk bezwaar was er tegen geweest dat in Januari aan de organisaties kenbaar te maken? Waarom moest dat 3 maanden wachten? Was dat soms om dezelfde reden, die den Wethouder voor Per soneelszaken noopte, zooals hij zeide uit diplomatieke over wegingen, om de organisaties in het georganiseerd overleg maar te laten praten? Die diplomatie kan spreker niet be koren; het ware juister geweest wanneer de Wethouder toen ronduit gezegd bad in het georganiseerd overleg: naar mijn meening en naar die van het College hebt U over deze aan gelegenheid niet te oordeelen. De Voorzitter zegt, dat er door die organisaties niet naar gevraagd werd. De heer Hessing zegt, dat zij er niet over spraken. De Voorzitter zegt, dat zij naar aanleiding van deze reor ganisatie een regeling wenschten. De heer Hessing zegt, dat het toch vanzelf spreekt, dat de organisatiebesturen deze reorganisatie mede in die regeling wilden betrekken. Dit was een formaliteit! De heer Wilmer wil voor de toekomst een afvloeiingsregeling voor ontslag "vast stellen. Dat is toch zeer gevaarlijk. Als men onbilüjkheden wil scheppen bij de afvloeiing van personeel, moet men de ver leening van het eene deel der ontslagen volgens objectieve richtlijnen uitsluitend aan het College overlaten en voor het andere deel der ontslagen een afvloeiingsregeling in het leven roepen. Het staat toch in het geheel niet vast, dat die regeling geheel gelijkluidend zal zijn aan de objectieve richt lijnen, door het College in dit geval gevolgd. De heer Tepe zegt, dat de organisaties die regeling zelf gevraagd hebben. De heer Hessing zegt, dat de organisaties een afvloeiings regeling gevraagd hebben. De heer Tepe: Zooals de Rijksregeling. Het College is gekomen met een voorstel, zooals de organisaties zelf ge vraagd hebben, dat nagenoeg identiek is met de Rijks regeling. De heer Hessing zegt, dat toch in het geheel niet vaststaat dat de voorgestelde afvloeiingsregeling identiek zal zijn met de Rijksregeling. De Voorzitter zegt, dat de Raad dat kan voorkomen. De heer Hessing zegt, dat die gegevens dan aan den Raad Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling (Hessing e.a.) personeel Lichtfabrieken. bekend zijn, terwijl deze gegevens aan den Raad ten eenen male onbekend zijn. Daardoor is de mogelijkheid te grooter, dat onbilüjkheden worden begaan. De heer Wilbrink zegt: er is geen enkel ontslag hier ter sprake gebracht. Gelukkig maar, want een College van 35 personen kan de bilüjkheid van een ontslag niet beoordeelen; dit moet door een veel kleinere commissie gebeuren, maar daarnaast zullen de adviezen van die commissie volledig ter inzage aan de Raads leden gegeven moeten worden. Het staat nog in het geheel niet vast, dat de rijksregeüng gevolgd is, al beweert men dat nu. Volgens de rijksregeling kan om redenen van dienst belang van de rangorde van afvloeiing worden afgeweken; deze afwijking moet dan geschieden naar een vooraf vast gesteld en aan de betrokkenen vooraf kenbaar gemaakt plan. De gevallen, waarin bij deze reorganisatie van de rangorde van afvloeiing is afgeweken, hadden tevoren besproken moeten worden in het georganiseerd overleg. Het staat der halve niet vast, dat objectieve normen zijn gevolgd; spreker vindt die normen zeer subjectief. Dat alles had men kunnen voorkomen door de geheele regeling tevoren te bespreken met de instanties, die daarop recht hebben, de vakorganisaties. Dit is meer dan een formaliteit. Spreker ontraadt het, een afvloeiingsregeling, die men in de toekomst nuttig en noodig oordeelt voor het personeel, niet van toepassing te doen zijn op deze ontslagen; men heeft dan grootere kans op onbillijkheden. De heer Goslinga sluit zich aan bij de hulde en tevredenheid, door de heeren Wilmer en Wilbrink uitgesproken over de houding van de heeren Hessing, van Eek en van der Voort, die in tegenstelling tot den heer Schüller de gevolgen van het door hen genomen besluit van 24 Februari 1937 geheel voor him rekening hebben genomen. De heer van Eek wil ont slagen volgens volkomen objectieve normen. Dit is bij een eenigszins groot aantal ontslagen onmogeüjk. Het spreekt van zelf, dat bij inkrimping van personeel elke directie haar beste menschen tracht te behouden. Dit is ook hier gebeurd en dat kan men een directie niet kwalijk nemen, integendeel als zij anders deed, zou zij blaam verdienen. Welke regeling men ook maakt, men moet toch iets overlaten aan het subjectief inzicht van de leiding. Spreker ontkent, dat de heer van der Voort in de vergadering van 23 Februari 1937 gesproken heeft over de afvloeiingsregeling; daarover is in dezen Raad nooit gesproken; men heeft altijd gezegd: wanneer die er is, gaat men eerder over afvloeiing spreken dan wanneer die er niet is. Spreker sluit zich aan bij de ernstige critiek, door den heer Wilmer op den heer Verweij uitgeoefend. Bij de begrooting is sprekers voorstel om volgnr. 220 van de begrooting af te voeren, bestreden o.a. door den heer Verweij, met het argument: wij kunnen dat geld niet missen, die bezuinigings post moet onveranderd worden aangenomen. Tenslotte heeft spreker zijn voorstel ingetrokken, omdat hij de totstand koming van een sluitende begrooting niet in den weg wilde staan. Nu zegt de Wethouder: ik weet dat de dekking van de begrooting in gevaar komt, maar niettemin zal ik, als de motie niet ingetrokken wordt, er voor stemmen. Maar als de Wethouder zelf zijn begrooting in den steek laat, dan heeft spreker toch geen reden om die te redden. Indien de motie-van der Voort niet wordt ingetrokken, zal de anti- re volutionnaire fractie er vóór stemmen. De heer Schüller zegt, dat de heer Tepe hier den indruk heeft gevestigd, alsof het College in het georganiseerd overleg een afvloeiingsregeling heeft ingediend, dan wel alsof de door de organisaties ingediende afvloeiingsregeling door het College is gevolgd. Noch het een noch het ander is juist. De organi saties hebben op 16 Maart een ontwerp-regeüng ingediend, niet het College. De heer Tepe zegt, dat de heer Schüller inderdaad geüjk heeft; spreker heeft zich in dit opzicht niet juist uitgedrukt. De heer Schüller zegt, dat volgens het College de Rijks regeling is gevolgd. De wijze, waarop de Rijksregeling door het College is toegepast, is echter verkeerd. In den ontslag brief staat, dat deze ontslagen gegeven zijn wegens ver anderingen in de inrichting van het dienstvak. Volgens het antwoord van den Voorzitter zijn die menschen echter ont slagen wegens ongeschiktheid. Wanneer men nu ook maar in den ontslagbrief had geschreven, dat hij was ontslagen wegens ongeschiktheid, dan hadden de betrokkenen in beroep kunnen komen bij het ambtenarengerecht, hetgeen bij ontslag wegens reorganisatie onmogeüjk is. Het College had de con sequenties moeten aanvaarden van het verleenen van ont slag wegens ongeschiktheid.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 12