208
MAANDAG 14 JUNI 1937.
Interpellatie-van der Voort inzake op waclitgeldstelling
(Verweij e.a.) personeel Lichtfabrieken.
met verantwoordelijkheidsgevoel worden uitgevoerd, in het
belang van de gemeente; dit brengt mede, dat men personeel,
dat niet meer voor het bedrijf noodig is, niet langer handhaaft.
De verantwoordelijkheid voor de ontslagen drukt op den
geheelen Raad; spreker gaat voor deze verantwoordelijkheid
niet op de vlucht.
Inderdaad heeft het College in zijn vergadering van 25
Maart unaniem besloten, niet in te gaan op het verzoek van
de beide bonden van Overheidspersoneel. Men kon dit verzoek
echter zoo uitleggen, dat er speciaal in verband met de
opwachtgeldstelling van personeel aan de Lichtfabrieken
behoefte zou zijn aan een afvloeiingsregeling; zoo is het
natuurlijk niet. Uit de feiten is evenwel gebleken de behoefte
aan opneming van een afvloeiingsregeling in het reglement
betreffende de rechtspositie van het gemeente-personeel.
Daartegen heeft het College uiteraard geen bezwaar gehad.
Wel had het College er bezwaar tegen, om de afzonderlijke
gevallen in het georganiseerd overleg ter sprake te brengen;
dat is natuurlijk een dwaasheid. Geen enkel organisatie-
bestuur stelt er prijs op, zich daarover te kunnen uitlaten.
Wel wenschen de organisaties een bevredigende algemeene
regeling. En nu had spreker zoo gaarne gewild, dat men
tijdig, vóór deze ongetwijfeld ingrijpende en belangrijke
ontslagverleening aan personeel, klaar was geweest met
deze algemeene regeling, waar het verzoek daartoe van
enkele organisaties reeds in Januari 1937 was ingekomen.
Spreker heeft in die richting gestuurd, maar betreurt het
zeer, dat dit niet gelukt is, in het belang van de zaak zelf,
en ook omdat deze zaak dreigt te worden vertroebeld. Nu
staat spreker voor een moeilijkheid. Het College is, volgens
een aanschrijving van Gedeputeerde Staten, gehouden de
bij de begrooting als dekkingsmiddel vastgelegde bezuini
ging te behalen en die bezuiniging komt in gevaar, wanneer
men deze ontslagen opschort. Spreker zou echter willen,
dat men toegankelijk blijkt voor deze bezwaren; hij kan
geen vrijheid vinden tegen een voorstel tot uitstel te stemmen,
omdat hij gevoelt, dat den organisaties, die zoo fatsoenlijk
zijn geweest, tijdig op een algemeene afvloeiingsregeling aan
te dringen, onrecht wordt aangedaan, en om tenslotte toch
zooveel mogelijk bevrediging te schenken, waar er na deze
afvloeiing als tweede étappe, nog een zal komen; tegen dien
tijd moet de afvloeiingsregeling toch gereed zijn, om gevrij
waard te zijn tegen critiek. Wanneer dus deze motie niet
ingetrokken wordt op grond van de door spreker aange
voerde bezwaren, zal hij er vóór stemmen.
Dén heer van der Voort heeft het getroffen, dat men dood
leuk langs het criterium, door spreker bij deze zaak gesteld,
voorbijpraat en het zoekt in schuwheid ten aanzien van
den bezuinigingspost, of in de vraag, of Jantje of Pietje
ontslagen is; dit laatste laat spreker volkomen koud. Spreker
ziet niet in, dat het zooals de Voorzitter zeide, een fout is
gebleken, dat de organisaties in het georganiseerd overleg
hebben gesproken over de afvloeiing bij de Lichtfabrieken.
Waarom zou dat niet geoorloofd zijn? De organisaties hebben
niet persoonlijke zaken aangeraakt, maar hebben deze zaak
in het algemeen bezien; zij hebben, volgens algemeene op
vatting, gevraagd om in deze vergadering van het georgani
seerd overleg een afvloeiingsregeling te bespreken; daarover
ging die vergadering.
De Voorzitter: Een afvloeiingsregeling voor de gemeente
Leiden, niet voor het personeel van de Lichtfabrieken.
De heer van der Voort: Juist, in verband met de afvloeiing
bij de Lichtfabrieken, waarover geruchten liepen.
De Voorzitter zegt, dat men in verband daarmede een
afvloeiingsregeling wenschte; die was aan de orde, maar
niets anders.
De heer van der Voort beschouwt het aldus: er vindt
plotseling een reorganisatie plaats en men komt tot de
conclusie, dat in het Ambtenaren-reglement een afvloeiings
regeling ontbreekt; men verzoekt het College een dergelijke
regeling in het georganiseerd overleg aanhangig te maken.
Volgens den Voorzitter mogen de organisaties niet gaan
zitten op de stoelen van het College, van de Directie en
van Commissarissen, maar hebben zij alleen het recht, al
gemeene richtlijnen voor een regeling voor te stellen. Zij
hebben niet anders gedaan! Immers zij hebben met ver
wijzing naar hun schrijven van 7 Mei 1937 er bij het College,
zoowel in het belang van de gemeente als in dat van het
personeel, op aangedrongen dat deze afvloeiing zal ge
schieden naar tevoren vastgestelde richtlijnen.
Interpellatie-van der Voort inzake op wachtgeldstelling
(Wilmer e.a.) personeel Lichtfabrieken.
De heer Wilmer zegt, dat dat toch ook gebeurd is.
De heer van der Voort: Niet in verband met deze afvloeiing.
De Voorzitter zegt, dat het georganiseerd overleg zich
alleen te bemoeien had met het in het leven roepen van een
afvloeiingsregeling, maar niet met de zaken van de Licht
fabrieken. De heer van der Voort verwart deze zaken geheel!
De heer van der Voort zegt, dat het hier gaat over het
ontslag van gemeentepersoneel wegens reorganisatie; het
laat spreker koud of het nu het Marktwezen of de Licht
fabrieken of Gemeentewerken betreft.
De Voorzitter zegt, dat er voortdurend reorganisaties plaats
vinden.
De heer van der Voort: Niet zoo ingrijpende en niet op
zoo groote schaal als deze. De heer Tepe heeft speciaal ge
sproken over een verzoek van de organisaties, van 16 Maart
1937, maar waar blijft dan toch het antwoord op het schrijven
van 26 Januari 1937, toen toch niet reeds tot dit ontslag
was besloten. De Wethouder heeft alleen gezegd, dat op
16 Maart 1937, toen het schrijven van dien datum binnen
kwam, reeds tot dat ontslag was besloten, maar hij heeft
verzuimd op het schrijven van 26 Januari te antwoorden.
Volgens den Wethouder heeft hij in het georganiseerd
overleg niet toegezegd, de afvloeiingsregeling voor de nog
komende tweede afvloeiing in het College te verdedigen.
De Wethouder heeft toen echter toch wel laten uitkomen,
dat hij bereid was er in het College over te spreken. Nu weet
spreker wel, dat over iets spreken niet hetzelfde is als iets
verdedigen, maar men moet er toch warm tegenover staan.
De sociaal-democratische Raadsfractie zal in geen geval
op zijde gaan voor het Raadsbesluit, waaraan zij zelf heeft
medegewerkt. De heer Goslinga vraagt: gij vraagt nu om
een afvloeiingsregeling, maar waarom hebt gij niet eerder
gesproken over een afvloeiingsregeling of over de afvloeiing
van personeel bij de Lichtfabrieken? Spreker verwijst in
dit verband naar hetgeen door hem gezegd is in de vergadering
van 23 Februari 1937 (Handelingen bl. 66 tweede kolom,
eerste alinea), waarbij hij gemotiveerd heeft zijn motie om
de Dienstcommissies te hooren ook over bezuinigingsmaat
regelen, direct de belangen van het personeel rakende.
De Voorzitter zegt, dat dat toch iets geheel anders is dan
het maken van een afvloeiingsregeling. Het een is het hebben
van een afvloeiingsregeling, het ander het spreken over
een concrete afvloeiing.
De heer van der Voort zegt, dat het er om gaat, dat hier
personeel zal worden ontslagen en dat de Raad en ook het
georganiseerd overleg in kennis wenschen gesteld te worden
met de wijze, waarop dat zal geschieden. De heer Goslinga
vraagt verder: waarom bij de vaststelling van het Ambte
narenreglement niet over een afvloeiingsregeling gesproken?
Hij moet dien spiegel voorhouden aan de vertegenwoordigers
van zijn richting in het georganiseerd overleg; mogelijk
kunnen die hem daarop antwoorden, spreker niet.
De afvloeiingsregeling, die in de vergadering van het
georganiseerd overleg op 30 April j.l. behandeld is, is een
uitvloeisel van het centraal overleg, waarbij ook Leiden is
aangesloten. Deze afvloeiingsregeling is in zulk een ver
gevorderd stadium van uitvoering, dat ze alleen nog maar
wacht op de goedkeuring van den Minister van Binnen-
landsche Zaken. Ten hoogste zullen nog enkele redactioneele
wijzigingen moeten worden aangebracht, maar deze regeling
is reeds door alle organisaties in het land aangenomen.
Waar Leiden bij dit centraal overleg is aangesloten, zal het
College toch wel op de hoogte zijn van de daar genomen
besluiten en van de daar aanhangige zaken.
De Voorzitter zegt, dat er in het centraal overleg geen
besluit genomen is.
De heer van der Voort zegt, dat min of meer de indruk
gewekt is, alsof de vertegenwoordigers van de organisaties
pogingen hebben willen aanwenden om de bezuiniging, dus
een Raadsbesluit, ongedaan te maken. Daartoe is het ge
organiseerd overleg niet bij machte en dit is ook geenszins
de bedoeling geweest. In zijn schrijven van 7 Mei 1937 ver
klaart de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond zich
gaarne bereid zijn volle medewerking te verleenen tot een
spoedige totstandkoming van een afvloeiingsregeling, waar
door de door den Raad noodig geachte besparing niet zal
worden verminderd. Hieruit blijkt, dat het er zelfs den