40 Electriciteitsverordening opgenomen dubbeltarief en dus niet, zooals hij in zijn adres te kennen geeft, volgens een bij overeenkomst vastgesteld tarief geschiedde. Wel zou het voor hem mogelijk zijn geweest zelfs vóór 1 October 1934 een stroomleveringscontract te sluiten, doch dit zou voor hem geen zin hebben gehad, omdat toen nog afgezien van de omstandigheid, dat hij dan verplichtingen op zich had moeten nemen, die hij bij levering volgens dubbeltarief niet had het dubbeltarief op zich zelf al voordeeliger voor hem was dan het tarief, hetwelk hij in dien tijd bij overeenkomst had kunnen bedingen. Had adressant evenwel te bevoegder plaatse zijn wensch tot het sluiten van een overeenkomst na 1 October 1934 vroeger kenbaar gemaakt, dan zou hij, zooals ook later wel gebleken is, zeker ook eerder het voor hem voordeeliger contract hebben kunnen sluiten. Hit is evenwel niet het geval geweestin tegenstel ling toch met zijn desbetreffende bewering verklaart de Directie, dat vóór het najaar 1935 geen van de „bevoegde" ambtenaren ter zake een onderhoud met den heer TJges heeft gehad, althans zeker niet na het tijdstip 1 October 1934 waarop het sluiten van een overeenkomst voor hem voordeeliger zou zijn geweest dan het dubbel tarief. Overigens is de termijn van 7 maanden, waarover de meerderheid van Commissarissen restitutie aan adressant wenscht te zien verleend, volkomen willekeurig gekozen. Mag er dus naar onze stellige overtuiging bij het ont breken van eiken rechtsgrond daarvoor in geen geval tot het verleenen van restitutie aan adressant worden over gegaan, ook het in de toekomst volgen van de door de meerderheid van Commissarissen gewenschte gedragslijn op zichzelf moeten wij met den grootsten nadruk ontraden. Nog afgezien hiervan, dat de Directie wellicht voor een onmogelijke taak zou worden gesteld, wanneer haar inder daad de verplichting werd opgelegd te zorgen, dat de duizenden verbruikers in Leiden en in de buitengemeenten allen de electriciteit naar het voor hen voordeeligste tarief betrokken, levert het volgen van die gedragslijn, met name tegenover de verbruikers, met wie overeenkomsten zijn ge sloten, ook in ander opzicht ernstige bezwaren op. Aan de contractueele voorwaarden voor de stroomlevering liggen toch, naast factoren van meer bijzonderen aard, zekere algemeene normen ten grondslag; naar die alge- meene normen worden de voorwaarden van alle in een zeker tijdvak afgesloten contracten bepaald. Deze normen nu zijn in den loop van den tijd uit den aard der zaak wel aan verandering onderhevig, doch een zoodanige wijziging heeft niet dadelijk invloed op de voorwaarden van loopende contracten, doch eerst dan, wanneer de termijn, waarvoor een overeenkomst is aangegaan, is verstreken en een nieuwe overeenkomst moet worden gesloten. Een dergelijke handelwijze is ook volkomen rationeel. Bij het sluiten van elke overeenkomst aanvaarden de daarbij betrokken partijen een zeker risico; zoo is bij een stroom- leveringsovereenkomst voor de partij, die verplicht is te leveren in casu de gemeente het risico hierin ge legen, dat zij, wanneer daarvoor overigens deugdelijke redenen zouden bestaan, tijdens den duur van het contract de prijzen niet kan verhoogen in niet door de overeenkomst voorziene gevallen, terwijl voor de partij, aan welke ge leverd wordt den verbruiker het risico hierin be staat, dat zij op prijsverlaging geen aanspraak kan maken, wanneer daarvoor overigens aanleiding zou zijn. Het sluiten van overeenkomsten heeft dus tot gevolg, dat het daarin gelegen risico op billijke wijze over beide partijen wordt verdeeld en dat zoowel de uitgaven voor den verbruiker als de inkomsten voor de gemeente een zekere stabiliteit bezitten. Volgt men echter de gedragslijn, door de meerderheid van Commissarissen gewenscht, dan is het duidelijk, dat men in de verdeeling van het risico een wijziging brengt, die steeds in het voordeel van de eene partij den ver bruiker en altijd in het nadeel van de andere partij de gemeente zal zijnimmers wel zou alsdan de gemeente tijdens den duur van een overeenkomst steeds tot prijs verlaging verplicht zijn, doch in het geval, dat prijsver- hooging noodig zou zijn, zou zij die niet kunnen verkrijgen; immers men kan het practisch wel als uitgesloten be schouwen, dat een verbruiker tijdens den duur van het contract onverplicht in een prijsverhooging zou toestemmen. Met het volgen van de door de meerderheid van Com missarissen gewenschte gedragsüjn zou dus niet alleen een voor de gemeente zeer ongewenschte wijziging in de ver deeling van het risico ontstaan, doch bovendien zou voor haar de zoo zeer gewenschte stabiliteit van inkomsten geheel verloren gaan; het is zelfs denkbaar, dat de inkomsten dan zulke groote schokken ondergaan, dat de handhaving van het begrootingsevenwicht niet langer verzekerd zou zijn. Aanvaarding van het denkbeeld van de meerderheid van Commissarissen werpt dus deze nieuwe principiëele vraag op, of het in het belang van de gemeente nog wel wensche- lijk moet worden geacht de mogelijkheid tot het sluiten van stroomleveringsovereenkomsten open te laten en of het niet aanbeveling verdient alleen volgens tarief te leveren. Wij meenen, zonder daarop nu verder in te gaan, dat een dergelijke handelwijze allerminst het stroomverbruik zou bevorderen de eigen opwekking van electriciteit zou daardoor bijv. ongetwijfeld in de hand worden ge werkt en het zal dan ook, om het gemeentebestuur daartoe eventueel niet te nopen, mede om deze reden aan beveling verdienen de door de meerderheid van Commis sarissen aangegeven gedragslijn niet te volgen. Op grond van het bovenstaande en met verwijzing voor zooveel noodig naar de in de Leeskamer ter visie liggende stukken geven wij Uwe Vergadering alsnu in overweging op het verzoek van R. Uges afwijzend te beschikken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 84. Leiden, 30 April 1937. Blijkens hun in de Leeskamer ter visie gelegd schrijven hebben Gedeputeerde Staten bezwaar tegen goedkeuring van de Capitulantenverordening, zooals die door Uwe Vergadering in haar zitting van 7 December j.l. is vast gesteld, en zullen zij, gelijk zij mededeelen, die goedkeuring slechts kunnen hechten aan een Capitulantenverordening, ingericht overeenkomstig het door ons College in Ingekomen Stukken No. 223 van 1936 U aangeboden ontwerp. Mitsdien geven wij U in overweging, zulks met intrekking van Uw desbetreffend besluit van 7 December 1936, over te gaan tot vaststelling van de verordening, overeenkomstig het Uwe Vergadering in Ingekomen Stukken No. 223 van 1936 aangeboden ontwerp. Te Uwer inlichting zij nog medegedeeld, dat, indien Uwe Vergadering hiertoe niet bereid mocht zijn, zij geacht moet worden de door de wet (art. 179, tweede lid, der Gemeentewet) van haar gevorderde bepaalde medewerking te weigeren, zoodat alsdan, zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 151, tweede lid, der Gemeentewet, ons College daarin zal moeten voorzien. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 6