DONDERDAG 25 FEBRUARI 1937. 93 Gcmeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Wilbrink e.a.) Spreker begrijpt dan ook niet, dat een lid van een fractie, welker eigen vertegenwoordiger zitting heeft in het College en naar zijn beste weten deze zaak heeft behartigd (spreker stemt volkomen in met de verdediging, die de heer van Stralen heeft gegeven), dien vertegenwoordiger op dit punt een zijdelingsch verwijt moet maken. Het verwijt moet blijkbaar gericht zijn tegen de meerderheid van het College. Het spijt spreker, dat de heer Snel op deze wijze geargumen teerd heeft. Spreker is geen voorstander van een belastingverhooging, die niet absoluut noodzakelijk is, maar volgens hem zou het bij een juist beleid noodzakelijk zijn geweest, voor het sluitend maken van de begrooting een belastingverhooging voor te stellen, gezien de uitputting van allerlei reserves. Volgens den heer van Eek, die deze belastingverhooging afwijst, zou de sociaal-democratische fractie twee jaar geleden verschillende voorstellen hebben ingediend, om de andere Raadsleden te bewegen er toe mede te werken, dat op finan cieel gebied meer ruimte werd verkregen. Hoe kon men echter die ruimte verkrijgen, als de partijen ter rechterzijde, zoowel in de Tweede Kamer als in den Raad niet bereid waren om tot belastingverhooging over te gaan? De belasting verhooging zou ook de kleine burgerij, die nog over eenig inkomen beschikt, moeten treffen. Indien men betoogt, dat belastingen verlaagd, de steun- uitkeeringen verhoogd en de mogelijkheden van werkver ruiming uitgebreid moeten worden, moet men ook zeggen, waar het daarvoor noodige geld vandaan moet komen en als de heer van Eek dit in het midden laat, durft hij dan nog zeggen, dat hij de bevolking op de juiste wijze voorlicht? De heer van Eek: Zeer zeker! De heer Wilbrink twijfelt na dit antwoord aan de oprecht heid van den heer van Eek, die toch wel voldoende doorzicht heeft om te weten, dat geen enkele bestuurder, hetzij deze Minister of Wethouder van Financiën is, in staat is geld uit te geven, indien hem niet de bronnen zijn gegeven, waaruit hij het halen kan. Tot op zekere hoogte is het te prijzen en respecteert spreker het, dat de Wethouder de bronnen niet verder wil aanboren, omdat deze bezwaren ziet tegen belastingverhooging, al zou het volgens spreker met het oog op de toekomst juister zijn geweest, indien het College had voorgesteld, tot belasting verhooging over te gaan, nu de Raad toch ook tot het doen van verschillende uitgaven besluiten moet. De heer van Eek heeft wel getracht de suggestie te wekken, dat de Overheid op allerlei gebied meer moet doen, maar hij is in gebreke gebleven aan te toonen, dat zij dit' kan doen zonder tot belastingverhooging over te gaan. De heer Wilmer dankt den Voorzitter voor de gelegenheid, hem gegeven tot rectificatie van zijn rede in tweeden termijn .op één punt. Spreker heeft zich n.l. vergist, toen hij zeide, dat de vermogensbelasting nog verhoogd zou kunnen worden hem is intusschen gebleken, dat dit na de jongste wetswijziging voor Leiden niet meer mogelijk is. Die vergissing van spreker was zeer verklaarbaar, waar een deskundige als de heer Goslinga bij interruptie aan den heer van Eek vroeg, waarom hij dan niet voorstelde, de vermogensbelasting te verhoogen, en waar een ander deskundige, de Wethouder van Financiën, toen gezegd heeft: als dat noodig is, zal ik het doen, en niet: dat kan niet. De heer Beekenkamp is verheugd, dat eindelijk de op merkingen van de rechterzijde door den heer van Eek zijn aangevallen en weersproken. Men beroept zich van sociaal democratische zijde op het woord van Minister Colijn, ge sproken in zijn rede te Aalsmeer: de beginselen zelf zijn niet veranderd, maar de omstandigheden zijn veranderd. De sociaal-democraten beroepen er zich verder op, dat zij in een dwangpositie verkeeren en dat zij niet anders kunnen han delen. Spreker zet een groot vraagteeken achter de bewering, dat de beginselen van de S.D.A.P. niet veranderd zijn; zeker is dit op verschillende punten wel het geval ten aanzien van de landspolitiek. De evolutie in de S.D.A.P. in den laatsten tijd is zoo geweldig, dat men niet kan zeggen, dat haar be ginselen niet veranderd zijn. De heer Yerweij heeft getracht, een tegenstelling te schep pen tusschen hetgeen de heer Goslinga heeft gezegd ter ver dediging van zijn voorstel (No. 20) om de op art. 220 ge raamde ontvangstposten van de begrooting af te voeren en 109.608 te putten uit de Algemeene Reserve en hetgeen spreker heeft gezegd ten aanzien van de financieele politiek van het College. Spreker beeft geen critiek op het College willen uitoefenen, maar wanneer de heer Yerweij zegt, dat Gcmeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkanip.) de heer Goslinga een andere politiek wenscht te voeren, dan is dat onjuist. Sprekers opmerkingen hebben geen andere strekking gehad dan deze, dat de politiek, die het vorig College gevoerd had, in groote hoofdzaken ook door dit College is overgenomen. Het feit, dat op tal van posten zeer sterk bezuinigd moest worden, en dat in den geleidebrief nadrukkelijk staat dat ook onder dit College de bezuinigings- politiek zeer krachtig ter hand genomen moest blijven, is voor spreker een zeer sterk bewijs, dat de politiek niet ver anderd is. Het voorstel-Goslinga No. 20 bewijst niets anders dan dat de heer Goslinga ten aanzien van de dekking van sommige posten blijkbaar andere opvattingen heeft dan de Wethouder van Financiën. Die dekking moet namelijk volgens den heer Goslinga meer reëel zijn dan uit de begrooting blijkt. Op dit punt is ook spreker door den Wethouder van Financiën niet overtuigd. Het kenmerk van de politiek van de sociaal-democraten is ook op het oogenblik weer: op hoop van zegen. Men wil gereed zijn tegen het oogenblik, waarop zich straks een betere toestand gaat ontwikkelen, waarop een opgaande conjunctuur weer gelegenheid schept andere dingen te doen, waarop men weer ruimer in zijn geld komt te zitten. Men wil dus klaar zijn, wanneer als resultaat van de aan passingspolitiek zich in Nederland straks de opleving zal demonstreeren. Spreker ziet daarin een erkenning, dat die aanpassings- en bezuinigingspolitiek van de Regeering nog niet zoo slecht is geweest; die stelling van spreker is niet weersproken, ook niet door den heer Hessing, die zich van deze opmerking heeft afgemaakt door te zeggen, dat hij sprekers cijfers niet een-twee-drie kon controleeren. Die cijfers waren voor ieder duidelijk; het waren objectieve, vaststaande gegevens uit de Handelingen van de Tweede Kamer, waaruit bleek dat door de gevoerde politiek van dit Kabinet de financieele positie van de Nederlandsche gemeenten een gunstiger beeld vertoonde dan in de voorafgaande jaren. Die stelling van spreker is niet bestreden en niet aangevochten. De heer Hessing kwam met andere cijfers, die tenslotte met deze zaak niets te maken hadden. De rede van den heer Hessing is dan ook geheel langs sprekers betoog heengegaan. De heer Hessing heeft zijn kracht gezocht in de bestrijding van een ietwat weerlooze prooi, namelijk den heer van der Laan. Spreker wil den heer van der Laan niet verdedigen, maar vindt het van iemand van de statuur van den heer Hessing niet fair om zoo lang te slaan op het arme hoofd van den heer van der Laan. De heer van Stralen heeft verscheidene zaken aangehaald om te demonstreeren, dat de sociaal-democratische Wet houders, en speciaal hij zelf, zich wel degelijk hadden ge houden aan hetgeen den kiezers door hen in den verkiezings strijd was voorgespiegeld. Spreker zal niet aan de hand van de verkiezingspamfletten van de sociaal-democraten uit 1935 aantoonen, dat toch de bereikte resultaten wel eenigszins gebleven zijn beneden hetgeen men had verwacht. Het zou overigens wel een heel droevig figuur van den heer van Stralen geweest zijn, wanneer hij in het geheel niets naar voren had kunnen brengen. Yerder staat niet vast, dat verschillende van de door den heer van Stralen ingevoerde zaken ook niet door een ander College tot stand zouden zijn gebracht. Ver schillende van deze punten waren reeds door vorige Colleges bestudeerd en voorbereid. Ze zijn onder zijn Wethouderschap tot stand gekomen. Spreker becritiseert het niet, doch constateert alleen deze nuchtere feiten en handhaaft dus ook zijn stelling, dat de S.D.A.P. inderdaad niet beantwoord heeft aan de verwach tingen, die men van haar kon koesteren, gezien de geweldige reclame, die zij voor haar denkbeelden heeft gemaakt, voor dat men aan de verkiezingen toe was. Indien de heer van Eek zegt, dat zijn kiezers wel tevreden zijn, staat spreker voor het psychologische raadsel, waarvoor hij eiken dag geplaatst wordt. Bij het lezen van de bladen der Arbeiderspers is het spreker nooit duidelijk geweest, hoe de sociaal-democratische kiezers al de geweldige evoluties, waarvoor zij in die bladen worden geplaatst, kunnen volgen. De voorlichting in de sociaal-democratische pers laat hier en daar te wenschen over. Yoor het geven van een recent voorbeeld verwijst spreker naar het raadsverslag in het dag blad Vooruit van Dinsdagmorgen j.l., waarin den heer van Eek in den mond wordt gelegd, dat hij groote bewondering heeft voor het tegenwoordige College, waaraan hij hulde brengt, terwijl hij vooral hulde brengt aan den tegenwoor- digen Wethouder van Financiën, maar waarin ook twee zinnen verder staat, dat de bezuinigingsmaatregelen geen waar deering kunnen vinden bij de sociaal-democratische fractie. Spreker kan dit niet met elkaar rijmen. De financieele politiek van den heer Yerweij is juist voor een zeer groot deel geba seerd op de bezuinigingsmaatregelen en in de memorie van antwoord zegt men, dat de bezuinigingsactie krachtig ter

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1937 | | pagina 9