58
DINSDAG 23 FEBRUARI 1937.
Gemecntebcgrooting Algemeene beschouwingen,
(de Itcede.)
is om alles af te breken wat in de goede jaren met veel zorg
was opgebouwd. In dit licht moet men de wijziging van de
houding der S.D.A.P. bezien, die ditmaal zeer bescheiden is.
Spreker vertrouwt, dat zij dit voorloopig noodgedwongen
wel zal blijven.
Het College acht een sluitende begrooting een gebiedenden
eisch. Hiermede zal ieder zich kunnen vereenigen. Toch is
deze opmerking spreker een raadsel, want men zal toch niet
willen beweren, dat deze begrooting iets van een begrooting
heeft, die ook maar in de verste verte werkelijk in evenwicht
is! Het ziet er alleen op papier zoo nit, maar evenals het
vorige jaar zal de rekening weer aantoonen, dat de gemeente
met eenige tonnen kapitaal is achteruitgegaan. Men moest
deze bewering van een sluitende begrooting dus nu eindelijk
achterwege laten en vierkant erkennen, dat de gemeente
moet vechten om boven water te blijven. De consequentie
daarvan is, dat men aan alle kanten naar beperking van
uitgaven moet zoeken. Deze beperking is noodzakelijk om
de redenen, die spreker reeds heeft genoemd en met het oog
op de cijfers, die zeer duideüjk spreken.
Het schijnt, dat de versobering bij de Lichtfabrieken nu
eindelijk zal intreden. Men behoeft zich daarover niet te
verblijden, integendeel. Toch zal men de noodzakelijkheid
er van gevoelen. Er is al jaren op aangedrongen. Het was
geen geheim, dat daar met wat minder personeel hetzelfde
bereikt, kon worden. Hoe staat het daarmede nu eigenlijk?
Vroeger waren er geen middelen te vinden voor een be
scheiden verlaging van de prijzen der producten, nu zijn die
middelen wèl te vinden. Een dergelijke tegenstrijdigheid
wekt geen vertrouwen. De heer van Eek stelt het volste
vertrouwen in de Directie der Lichtfabrieken. Spreker zou
dit gaarne onderschrijven, maar in geen geval kan hij dit
op grond van deze feiten doen. Hij vroeg eens, wie daar de
baas is. Het antwoord luidde: Burgemeester en Wethouders.
Toch kon men niets uit handen van de Directie krijgen.
Nu eindelijk ziet men in, dat het zoo niet langer gaat en
gaat de Directie blijkbaar naar rede luisteren. Spreker zou
hieromtrent een nadere uiteenzetting willen ontvangen,
aangezien hij het buitengewoon bedenkelijk acht, dat de
Lichtfabrieken zijn gebruikt om er groote kapitalen aan te
onttrekken, terwijl men wist, dat dit tot vernietiging van
kapitaal moest leiden. Hier is naar sprekers meening met
het gemeentebelang gespeeld, althans is dit belang op be
denkelijke wijze voorbijgezien.
Met de verdere bezuinigingen, die thans worden voor
gesteld, kan spreker moeilijk instemmen. Men denkt over
beperking van subsidies aan charitatieve vereenigingen.
Er is zelfs een voorstel om de verlaging voor de Wijkgebouwen
af te schaffen en er worden bezuinigingen op het onderwijs
voorgesteld. Spreker kan deze voorstellen niet bewonderen.
Op het onderwijs is al zooveel bezuinigd en de thans voor
gestelde bezuinigingen zijn alle zeer kleine middelen. Spreker
noemt dit kruidenierspolitiek. Wat wint men er mee? Als
de zaken niet anders worden aangepakt, komt men er toch
niet en er is geen enkel bezwaar tegen, dergelijke uitgaven,
waarbij zoo groote belangen betrokken zijn, onaangetast
te laten.
Over de middelen om de begrooting te doen sluiten, is
weer veel gezegd. Men betoogde, dat de reservefondsen
moeten worden aangewend voor het doel, waarvoor zij zijn
geschapen. Dat is een wijs woord! Yan den spreker, die
behoort tot de partij, die zich in het bizonder met het
„nationaal herstel" bezighoudt, had spreker echter een
uiteenzetting verwacht van een financieele politiek, waarvan
men eenig herstel zou kunnen verwachten. Hij beperkte zich
echter tot de genoemde bewering en betoogde verder, dat
er wel iets aan te merken is op het voorstel in zake de onge
vallen-polis. Spreker is daardoor ten zeerste teleurgesteld.
Terwijl de gelegenheid zoo schoon was om het bestaansrecht
der nieuwe partij aan te toonen, wordt de Raad naar huis
gestuurd met een autoritaire opmerking en wat kleingoed,
waardoor niemand wijzer wordt en waarmede spreker het
overigens niet eens kan zijn. Het doel der reserves immers,
is geen ander dan de gemeente te beschermen tegen alle
risico's, die zij loopt en overigens dienen zij om de gemeente
door den kwaden tijd heen te helpen. Spreker is het met het
College volkomen eens, dat men ze in dezen tijd met een
gerust hart daartoe mag aanwenden. Het zou een dwaasheid
zijn te meenen, dat de reserves in karakter verschillen,
omdat de eene voortkomt uit de winst der Lichtfabrieken, de
andere uit de winst van een ander bedrijf en een derde uit
overschotten van de rekening. Het zijn alle overschotten uit
gemeentelijke inkomsten. Ook de bedrijfsinkomsten zijn
inkomsten der gemeente en als zoodanig heeft de gemeente
het volste recht, daarover te beschikken, mits zij geen be
dragen aantast, die geen kapitaal-overschotten zijn. En
Gemecntebegrooting Algemeene beschouwingen
(de Reede.)
zoover is men naar sprekers meening nog niet gegaan, ofschoon
hij erkent, dat hij op het oogenblik moeilijk reserves zou
kunnen aanwijzen, die zonder bezwaar zouden kunnen worden
gebruikt om de begrooting voor 1937 te financieren. Hij
bedoelt niet de algemeene reserve, die al klein genoeg is en
snel genoeg opgemaakt zou zijn. Het College erkent dit zelf,
nu het middelen voorstelt om de begrooting te doen sluiten,
die zeer verschillen van hetgeen tot nog toe werd voor
gesteld. Dat ligt niet aan het College, maar aan het feit,
dat de werkelijk beschikbare middelen zijn opgemaakt. De
tijd heeft de gemeente arm gemaakt, zoodat men nu wel
middelen moet voorstellen, die den toets der kritiek ten
deele niet kunnen doorstaan.
Spieker noemt in de eerste plaats de egalisatie der pen
sioenlasten. Men zou dit bijna een lijdensgeschiedenis kunnen
noemen. Toen men begon met pensioenlasten voor zijn
rekening te nemen, nam men de door de ambtenaren be
taalde premiën in den gewonen dienst op. In 1913 ver
zekerde men zich niet bij het Rijkspensioenfonds en bracht
den pensioenlast jaren lang met een te laag bedrag ten laste
van den gewonen dienst. Wilde men het risico zelf dragen,
dan had men reeds in 1913 moeten doen wat nu is gedaan,
n.l. elk jaar een vast bedrag daarvoor ten laste van den
gewonen dienst brengen. Thans is een zoodanig niveau
bereikt, dat het College erkent, dat men over enkele jaren
op het hoogste punt zal zijn. Om dit te vermijden, wil men
nu jaarlijks een gelijk bedrag ten laste der begrooting brengen,
d. i. het omgekeerde van wat men vroeger deed. Toen reser
veerde men te min en nu beschikt men over wat eigenlijk
aan de toekomst ten goede moest komen. Men legt nu vast,
dat men in 30 jaar geen voordeel meer kan hebben ter zake
van den pensioenlast, terwijl de toestand zoodanig zou
moeten zijn, dat er nu nog 3 tot 6 „dure" jaren zouden
komen, maar dat de pensioenlasten daarna regelmatig
zouden dalen, waardoor de zoo noodzakelijke ontspanning
in de gemeentebegrooting wel 20 a 25 jaar eerder zou intreden
dan nu het geval zal zijn. Spreker acht het dan ook principieel
onjuist, dat men aldus het nageslacht welbewust gaat be
lasten. Wel heeft men dat, wat de leeningen betreft, altijd
min of meer gedaan, maar tegenóver de leeningen staan de
daarvoor verkregen objecten, waarvan ook het nageslacht
kan profiteeren.
De heer Goslinga betoogt nu, dat het Rijk dit ook doet,
maar dat is niet waar. Het Rijk heeft aanvankelijk dezelfde
foutieve tactiek gevolgd als de gemeenten, maar zag later
in, dat een pensioenfonds noodig is. Dit werd ingesteld en is
blijven bestaan. Het zal blijven bestaan zoolang de Staat
bestaat en ambtenaren noodig heeft. Het maakt een groot
verschil, of men zich eenigszins beperkt, omdat de laatste
jaren moeilijk zijn dan wel, of men een betrekkelijk snel
afloopenden post fixeert voor een lange reeks van jaren. Men
mag zich dus niet op het Rijk beroepen en niet den schijn
aannemen, alsof hier gelijke gevallen aanwezig waren.
Eenigszins anders staat het met de bezuinigingen door
afvloeiing van personeel. Spreker staat daartegenover niet
zoo afwijzend als sommige andere leden. Een zwak punt in
dit voorstel acht hij het echter, dat men, ondanks de onder
vinding, die men ten aanzien van de Lichtfabrieken heeft
opgedaan, gaat rekenen op de gevolgen van de afvloeiing,
die in 4 jaar zullen moeten worden geëffectueerd. Wat zal
daarvan terechtkomen? Zal de Raad bereid zijn, het College
op dezen weg te volgen? Daarover wordt geen uitspraak
gedaan en als de Raad het volgende jaar dezen kant niet uit
wil, waar moet het dan heen? Dan heeft men een voordeel,
dat eerst later kan worden verkregen, reeds in 1937 ver
werkt en wordt het dus een verlies. Ook wat de herberekening
der pensioenen betreft, kan spreker zich met de voorstellen
van het College niet vereenigen. Op zichzelf kan hij dezen
maatregel begrijpen, maar hij acht dit moment daarvoor
zeer ongunstig, want de Tweede Kamer zal vrij spoedig
worden ontbonden en het is de vraag, of de nieuwe Tweede
Kamer tot de herberekening der pensioenen zal medewerken.
Nu de waarde van het geld is gewijzigd, zou het zelfs de
vraag zijn, of de tegenwoordige Tweede Kamer daartoe
bereid zou zijn. Spreker beschouwt dit voorstel dus slechts
als een middel om te kunnen doen, alsof de begrooting sluit.
Tegen het voorstel in zake het Ongevallenfonds heeft hij
niet zooveel bezwaar. In dat opzicht zou hij het College
willen volgen, omdat men hier te doen heeft met geld, dat
inderdaad is overgebleven. Dat is een van de weinige reserves,
waarover de gemeente nog kan beschikken.
In zake de 6 obligatieleening, die de Rijksverzekerings
bank van de gemeente heeft overgenomen, staat spreker
geheel aan de zijde van den heer Goslinga, die duidelijk deed
uitkomen, dat de aanneming der betrokken wet geen enkele
toezegging omtrent renteverlaging voor dergelijke leeningen