70
DINSDAG 23 FEBRUARI 1937.
Gemeentcbcgrooting Algeinecne beschouwingen.
(Tobé e.a.)
de gevolgtrekking komen, dat er een groot verschil bestaat
tusschen theorie en practijk.
Het Leidsche Plan van den Arbeid, eenige jaren geleden
verschenen in het oranje-roode hoekje, dat werkelijk een
schitterend stuk drukwerk was, is geslonken tot het voorstel
van den heer Schüller in zake de uitvoering van eenige
werken (No. 13 nieuw). Indien het met het groote Plan van
den Arbeid ook zoo gaat, zal de S.D.A.P. het daarmede
geen 3 jaar kunnen volhouden.
Het is spreker opgevallen, dat de sociaal-democratische
fractie de N.Z.H.T.M., een groot-kapitalistische onder
neming, met hand en tand verdedigd heeft tegenover de
Eltax. Spreker wil zich in dezen strijd geen partij stellen,
maar vindt het toch wel wat al te erg, dat de S.D.A.P. zoo
brutaal is, het groot-kapitalisme te verdedigen.
Toen spreker bij de benoeming van de Wethouders zijn
stem uitbracht op de beide sociaal-democratische Wethouders,
dacht bij, dat na hun verkiezing de gemeente een andere
toekomst zou te gemoet gaan. Spreker had de vorige Wet
houders wel vertrouwd, maar zag aan hen toch een conser
vatief tintje en hoopte, dat de sociaal-democratische Wet
houders vuriger zouden zijn en meer zouden doen. Spreker
verwachtte, dat voor de werkloozen, voor wie hij altijd
sympathie gevoelde, na het optreden van de sociaal-democra
tische Wethouders een dorado zou geopend worden. Spreker
gelooft wel, dat de Wethouder van Sociale Zaken zijn best
heeft gedaan, maar toch is diens optreden voor spreker een
desillusie geworden en spreker vermoedt, dat de meeste
kiezers, die hun stem op de lijst van de S.D.A.P. bij de
gemeenteraadsverkiezingen hebben uitgebracht, hetzelfde
zullen zeggen.
De heer Tepe heeft uit de rede van den heer van Eek den
indruk gekregen, dat naar diens meening spreker persoonlijk
(de heer van Eek sprak meer van ,,den Wethouder" dan van
,,het College") een tegenstander zou zijn van de medezeggen
schap. Is deze indruk juist, dan heeft men hier te maken met
een van de vergissingen, zooal niet van de S.D.A.P. dan toch
van den heer van Eek.
De heer van der Voort heeft uit het medegedeelde in de
Memorie van Antwoord de conclusie getrokken, dat er ten
aanzien van het vraagstuk der medezeggenschap een kentering
zou zijn gekomen in de houding van de meerderheid van het
College. Ook dit is een vergissing, zooal niet van de S.D.A.P.
dan toch van den heer van der Voort, want spreker staat
thans op hetzelfde standpunt, dat hij innam in het artikel
over de commissies van advies betreffende arbeids- en dienst-
voorwaarden van personeel in gemeentedienst te den Haag,
dat op 6 October 1917 van zijn hand verscheen in het Katho
liek Sociale Weekblad.
Hij schreef daar o.a.
„Wil men in beginsel de medezeggenschap, men streve er
naar als naar den hoogsten trap van sociaal-politieke regeling,
gebaseerd op een hoog ontwikkeld maatschappelijk inzicht
bij de gemeentelijke autoriteiten eenerzijds, doch anderzijds
op een tot gemeen goed geworden sociaal denken en voelen
bij de algemeen georganiseerde werknemers in gemeentelijken
dienst."
Ook thans meent spreker nog, dat er in de medezeggenschap
iets goeds kan zitten.
Spreker heeft zich in dezen Raad voortdurend genood
zaakt gezien de voorstellen-van Eek inzake de medezeggen
schap op de lange baan te schuiven of van zich af te weren,
niet omdat hij principieel is tegen elke medezeggenschap,
maar om een geheel andere reden, n.l. omdat zich omtrent de
medezeggenschap nog niet een communis opinio gevormd
had. Dit gold 20 jaren geleden, maar dit geldt ook nu nog;
dit blijkt uit zeer vele omstandigheden, speciaal den laatsten
tijd veel duidelijker dan ooit. Juist omdat spreker er prijs
op stelde die communis opinio te krijgen, niet van hen die als
vertegenwoordigers van bepaalde partijen propaganda maken
met de medezeggenschap, maar van hen, die als gemeente
bestuurders verantwoordelijkheid te dragen hebben, heeft
hij die zaak ter sprake gebracht in de vergadering van het
centraal overleg van gemeenten boven de 40.000 inwoners,
maar daar heeft hij absoluut nul op het rekest gekregen. De
sterkste tegenstand tegen sprekers voorstel om dit onderwerp
nu eens ernstig in studie te nemen en daarover een rapport te
doen uitbrengen, ging uit van de sociaal-democratische Wet
houders, die in de commissie van samenwerking zitting hebben,
ten deele met een beroep op het feit, dat die medezeggenschap
al bestond, maar ten deele ook met verwijzing naar het feit, dat
men zoo weinig wist, wat men er onder moet verstaan en wat
men er in de toekomst aan zou hebben. Namens de meerderheid
van het College ontraadt spreker dus aanneming van de motie
van der Voort (No. 11), niet omdat spreker principieel tegen-
Gemeentebegrooting Algemcene beschouwingen.
(Tepe.)
stander zou zijn van de medezeggenschap, maar omdat hij
de medezeggenschap, ook belichaamd in de motie-van der
Voort, nog niet zou durven aanvaarden. Naast het feit, dat
de verantwoordelijke bestuurders zoo huiverig zijn van de
medezeggenschap, is nog meer aan te voeren, waaruit blijkt
hoe onzeker men is ten aanzien van deze zaak. De heer van
Eek heeft een onderscheiding gemaakt tusschen mede
zeggenschap aan den voet van het bedrijf, die betrekking
heeft op de arbeids- en dienstvoorwaarden, een uitsluitend
adviseerende medezeggenschap, en de medezeggenschap aan
den top van het bedrijf, die betrekking heeft op de geheele
financieele en economische leiding van het bedrijf, die werke
lijk inhoudt een medebeslissingsrecht.
De heer van Eek maakte niet zuiver en volledig de onder
scheiding, zooals men die tegenwoordig pleegt te maken.
De onderscheiding is vierledig: medezeggenschap aan den
voet, hetzij adviseerend, hetzij beslissend, medezeggenschap
aan den top, eveneens adviseerend of beslissend.
De medezeggenschap aan den voet met uitsluitend advi
seerend karakter bestaat in vele gemeenten en ook te Leiden.
De medezeggenschap, hetzij aan den voet, hetzij aan den
top, met een beslissend karakter, bestaat nog nergens, juist
omdat men spreker mag niet zeggen: daarvan zoo hevig af-
keerig is, want er zijn velen, tot wie ook geloofsgenooten van
spreker behooren, die daarvoor in principe veel gevoelen,
maar wel daarvoor zoo huiverig is. Dit is onlangs zeer sterk
uitgekomen bij de behandeling van het vraagstuk in den ge
meenteraad van Amsterdam, toen wethouder Kropman om
trent dit vraagstuk van opinie bleek te verschillen met den
voorzitter van zijn fractie, mr. Romme. Ook is het gebleken
uit de uitlatingen in de vergadering van de samenwerkende
gemeenten en eveneens uit het verslag in het dagblad „Voor
uit" d.d. 18 Jan. j.l. van de inleiding, welke prof. Bonger te
den Haag heeft gehouden in de Concertzaal van het Volks
gebouw voor een gewestelijken Kadercursus.
Hij zei daar o.a. het volgende volgens het verslag van de
„Vooruit":
„Aan het hoofd van een goed gemeenschapsbedrijf behoort
een autocraat te staan die evenwel, als hij niet bevalt, kan
worden afgezet, door de politieke democratie. Het gemeen
schapsbedrijf moet een humane autocratie zijn. Er zijn nu
reeds voortreffelijke voorbeelden van. (P.T.T., Amsterdams
Electriciteitsbedrijf, etc.).
De medezeggenschap en de bedrijfsraad kunnen zeer nuttig
werk doen, maar mogen de autocratie in het bedrijf niet aan
tasten. Het is volkomen onjuist, een bedrijfsleider in zijn
waarlijk niet eenvoudigen arbeid té hinderen, door hem te
binden aan de uitspraken van een verantwoording-loos scheids
gerecht. De medezeggenschap in de leiding van het bedrijf
is een utopie; een arbeider kan niet tegelijkertijd baas en
knecht zijn in dezelfde onderneming."
Wanneer spreker voor het feit komt te staan, dat zoowel
in de kringen, waartoe hij behoort, als in de kringen van dege
nen, die zich zelf als de meest democratischen aandienen,
groote aarzeling (om geen sterker woord te gebruiken) bestaat
ten aanzien van de medezeggenschap met beslissende bevoegd
heid, is het de meerderheid van het College niet kwalijk te
nemen, wanneer zij zeer aarzelend staat tegenover elke poging
om een dergelijke medezeggenschap te Leiden in te voeren.
Men mag daaruit dan niet afleiden, dat de tegenstand van
de zijde van de meerderheid van het College berust op een
absoluut principieele afkeerigheid van elke medezeggenschap
in eiken vorm.
De heer van der Voort zou hiertegenover kunnen op
merken, dat zijn voorstel ook niet de strekking heeft om de
medezeggenschap met beslissende bevoegdheid in te voeren,
maar alleen de adviseerende medezeggenschap, door den
heer Boissevain te Amsterdam niet geheel ten onrechte een
fopspeen genoemd, wil uitbreiden; de motie houdt niet
in invoering van medezeggenschap door het gemeente-
personeel met beslissende bevoegdheid, maar alleen een uit
breiding van de adviseerende medezeggenschap. Maar welk
nut heeft deze motie dan! Deze motie strekt tot verleening
van deze medezeggenschap alleen bij bezuinigingen, waarbij
het belang van de ambtenaren betrokken is. Maar meent
de heer van der Voort, dat het ooit zal voorkomen
dat wanneer omtrent de afvloeiing van ambtenaren wegens
bezuiniging de dienstcommissie gehoord wordt, deze dan
gunstig zal adviseeren! Dat kan men niet van deze dienst
commissies verwachten; dan verwacht men het boven-
menschelijke van de personeelsvertegenwoordigers in die
commissie, n.l. dat zij zullen adviseeren, het personeel maar
te laten afvloeien, omdat zij erkennen dat het algemeen
belang dat in dat geval eischt. Bovendien zullen de vertegen
woordigers van het personeel in die commissies zeer sterk
staan onder den invloed van degenen, die zij vertegen-